Marta Arguilé Bernal – J. Bernlef

Bernlef.2
J. Bernlef

Bernlef.1

Bernlef.3

Bernlef.4
Portada de Hersenschimmen

Bernlef.5
Otra edición de Hersenschimmen

Bernlef.6
Entre brumas. Traducción de Marta Arguilé Bernal

Bernlef.8
Carátula de la película de Heddy Honigman

Bernlef.7
Otra edición de la película

> Enlace a Marta Arguilé Bernal en ‘ACE Traductores’

Enlace a las traducciones de Marta Arguilé Bernal en la base de datos del Nederlands Letterenfonds (Fondo Neerlandés para las Letras)

Bernlef (pseudoniem voor Hendrik Jan Marsman, Sint Pancras, 14 januari 1937 - Amsterdam, 29 oktober 2012) was een Nederlands schrijver, dichter en vertaler. Vanaf 2002 publiceerde hij onder het pseudoniem Bernlef (zonder de initiaal J), wat ontleend is aan de blinde Friese dichter Bernlef uit de 8e eeuw.

Hij debuteerde in 1959 (onder het pseudoniem J. Bernlef) als dichter met Kokkels, en in hetzelfde jaar als prozaïst met Stenen spoelen. Voor Kokkels ontving hij in november 1959 de Reina Prinsen Geerligsprijs. In 1984 werd hij bij het grote publiek bekend met zijn roman Hersenschimmen, waarin hij het dementeringsproces uitvoerig beschrijft vanuit het oogpunt van een dementerende man. De roman werd in 1988 verfilmd door Heddy Honigmann en werd in 2006 in bewerking als toneelstuk uitgevoerd door het Ro Theater onder regie van Guy Cassiers.

Als vertaler heeft Bernlef in het Nederlandse taalgebied tal van Amerikaanse en Zweedse dichters geïntroduceerd, onder wie Marianne Moore, Elizabeth Bishop en Tomas Tranströmer.

Bernlef (seudónimo de Hendrik Jan Marsman, Sint Pancras, 14 de enero de 1937 - Ámsterdam, 29 de octubre de 2012) fue un escritor holandés, poeta y traductor. Desde 2002 publicó bajo el seudónimo de Bernlef (sin la inicial ‘J’), que tomó del poeta ciego frisón Bernlef del siglo VIII.
 

Debutó en 1959 (bajo el seudónimo de J. Bernlef) como poeta con Berberechos, y en el mismo año como prosista con Enjuagar piedras. Por Berberechos recibió en noviembre de 1959 el premio ‘Reina Prinsen Geerlig’. En 1984 se dio a conocer al gran público con su novela Entre brumas, en la que describe minuciosamente el proceso que conduce a la demencia senil desde el punto de vista de un hombre que lo está sufriendo. La novela fue llevada al cine en 1988 por Heddy Honigmann y en 2006 adaptada y llevada al teatro por el Ro Theater  bajo la dirección de Guy Cassiers.

Como traductor, Bernlef ha presentado al lector a numerosos poetas norteamericanos y suecos, entre los que se encuentran Marianne Moore, Elizabeth Bishop y Tomas Tranströmer.

> Enlace a J. Bernlef en Wikipedia neerlandesa

> Enlace a J. Bernlef en Wikipedia española

> Enlace a ‘Hersenschimmen’ en Wikipedia neerlandesa

> Enlace a la película ‘Hersenschimmen’ en Wikipedia neerlandesa

J. Bernlef. Hersenschimmen. Amsterdam: Querido, 1984.

 
Misschien komt het door de sneeuw dat ik me 's morgens al
zo moe voel. Vera niet, zij houdt van sneeuw. Volgens haar gaat er niks boven een sneeuwlandschap. Als de sporen van de mens uit de natuur verdwijnen, als alles één smetteloze witte vlakte wordt; zo mooi! Dwepend bijna zegt ze dat. Maar lang duurt die toestand hier niet. Al na een paar uur zie je overal schoenafdrukken, bandensporen en worden de hoofdwegen door sneeuwruimers schoongeploegd.
        Ik hoor haar in de keuken bezig met de koffie. Alleen de okergele haltepaal van de schoolbus geeft nog aan waar de Field Road langs ons huis loopt. Ik begrijp trouwens niet waar de kinderen blijven vandaag. Iedere ochtend sta ik hier zo voor het raam. Eerst controleer ik de temperatuur en dan wacht ik tot ze in de vroege winterochtend van alle kanten tussen de boomstammen te voorschijn komen met hun rugtassen, hun kleurige mutsen en dassen en hun schelle Amerikaanse stemmen. Die bonte kleuren stemmen me vrolijk. Vuurrood, kobaltblauw. Eén jongetje heeft een eigeel jack aan met een pauw op de rug geborduurd, een jongetje dat licht hinkt en altijd als laatste in de schoolbus klautert. Dat is Richard, de zoon van Tom, de vuurtorenwachter, geboren met een te kort linkerbeen. Een hemelsblauw wijd uitstaande pauwestaart vol donker starende ogen. Ik begrijp niet waar ze blijven vandaag.

Het huis kraakt als een oude kotter in zijn binten. Buiten rolt de wind door de kruinen van de verder kale doorbuigende dennen. En op vaste momenten de dof loeiende stoten van de foghorn - de misthoorn bedoel ik - naast de vuurtoren op de laatste, in zee stekende rots van Eastern Point. Op vaste momenten. Daar kun je de klok op gelijk zetten.
     Min drie wijst de buitenthermometer aan, pappa's Heidensieck-thermometer, een glazen staafje in een mosgroene houten beschermhuls, vastgeschroefd aan het raamkozijn. Links Celsius, rechts Fahrenheit. Pappa en zijn Heidensieck. In het doen van weersvoorspellingen geloofde hij niet, maar wel in het vastleggen van feiten. Niet voor niets was hij praktisch zijn hele leven griffier. Ochtend- en avondtemperatuur, genoteerd in een zwart gemarmerd cahier. Het eerste en laatste dat hij deed, iedere dag opnieuw. Een soort ritueel. In de weekends haalde hij het cahier te voorschijn en werkte hij aan zijn bureau op basis van de genoteerde temperaturen zijn grafieken bij. Die grafieken, getekend met een hard Faber-potlood op zalmkleurig grafiekpapier, bewaarde hij in een map. Waarom deed hij dat alles eigenlijk? Hij heeft er maar één keer met me over gesproken, kort voor zijn dood, in zijn huisje tegen het binnenduin van Domburg. Mijn tijd is te kort, zei hij, en het systeem is te groot, te traag en te ingewikkeld voor een mens alleen. Ik registreer louter feiten. Maar je vermoedt een systeem achter die feiten, zei ik. Ja, zei hij, dat zou je wel zeggen. Of alle feiten zouden afwijkingen moeten zijn, voegde hij er met zijn smalle, ironische lachje aan toe. Maar dan zou het geen systeem meer zijn, opperde ik. Of een systeem dat wij ons niet voor kunnen stellen, zei hij.
     Vreemd dat ik hier in Gloucester, aan de kust boven Boston, plotseling aan hem sta te denken: aan pappa en zijn Heidensieck-thermometer. Zelfs zijn graf in Nederland moet alwel zijn opgeruimd.
     Ja, hij hield van systemen. Als vader keek hij over je heen, zijn waterige blauwe ogen op iets gericht dat de rest van ons rond de huiskamertafel niet kon zien. We waren eigenlijk een beetje bang voor hem, mamma en ik. Hij was op een heel letterlijke manier uit de hoogte. En ook nog op een andere manier. Als hij in een goede bui was, nam hij mij 's avonds mee op het balkon en wees hij mij de sterrenbeelden aan, de helder schitterende planeten. Een paar keren zagen we een vallende ster. Hij probeerde aan een achtjarige uit te leggen dat wat hij daar in de avondhemel zag een oeroud verleden was, dat wij de werkelijke toestand van het universum niet konden zien, hoogstens berekenen. Een aantal van die sterren die je daar ziet, bestaat in het echt niet meer, andere nog wel. Dat begreep ik niet, maar ik vroeg niets. Zulke dingen zei hij trouwens alleen wanneer hij in een goede bui was. Meestal ging hij na het eten direct aan zijn bureau zwijgend zitten werken. Vierenzeventig jaar werd hij. Nog drie jaar en ik zal hem wat leeftijd betreft hebben ingehaald. Toen mamma in 1950 stierf begon hij behalve de temperatuur ook andere aspecten van het weer te noteren. Sneeuwval. Storm. De eerste tekens van de lente. De spreeuwenzwermen die in de herfst over zijn dak trokken en die hij als 'ontelbaar' omschreef in zijn bijna gekalligrafeerde handschrif dat zo goed paste bij het onpersoonlijke karakter van zijn mededelingen. Zes jaar later stierf hij zelf. Plotseling stond zijn hart stil. Ik schroefde de thermometer van het raamkozijn van zijn huisje en nam hem mee. Ik weet eigenlijk niet precies waarom. Het is een heel gewone thermometer.

Je hoort Vera altijd van verre aankomen, zo rinkelen die twee kopjes en schoteltjes op het blikken dienblad. Espeblaadje zeg ik wel eens gekscherend tegen haar, maar dat vindt ze niet zo leuk. Het komt door een versleten nekwervel, heeft dokter Eardly gezegd. Er is weinig aan te doen. Niets eigenlijk. Ouderdom.
 
     'Waar blijven de kinderen toch?'
     'De kinderen? Waar zouden die anders zijn dan in Nederland.'
     'Nee, ik bedoel die van hier.' Ik wijs naar buiten. 'De  kinderen van Cheever, van Robbins en Toms Richard.'
     'Maar Maarten, het is zondag vandaag. Kom, je thee wordt koud.'
     Dat ik dat vergeten was. En thee? Ik zou toch zweren dat het ochtend was. Maar nu ik door het andere raam in de richting van de zee kijk zie ik wel dat het later moet zijn. Achter de grijze damp schuilt een bleek zonnetje. Het moet door die mist komen dat ik me heb vergist. Mist houdt licht tegen. Voor ik ga zitten sla ik vlug een blik op de wandklok. Drie uur geweest.
     Ik glimlach tegen Vera's spottende groene ogen met de donkere spikkeltjes in de pupillen. Laatst kwam ik een oude foto van haar tegen. Ze leunt op het dek van een salonboot met haar rug tegen de witte dubbele reling. Een tochtje naar Harderwijk. De zon schijnt op haar bruine springerige haar. Dik was het toen. Ze lacht, je kunt haar regelmatige kleine tanden zien. De jurk die ze droeg herinner ik me nu niet, licht van kleur was ze in ieder geval. Ik zie ons nog samen op het achterdek staan terwijl we het IJ uitvoeren. Waren we toen al getrouwd? Maar het beeld dat ik van haar heb - van binnen bedoel ik - lijkt niet op de jonge vrouw van die foto en evenmin op de Vera tegenover mij. Het is een beeld waarin alle veranderingen die zij heeft ondergaan verenigd zijn. Daarom is het ook meer een gevoel dan een beeld.

     Vera. Haar nog altijd snelle abrupt afbrekende gebaren; de aandacht waarmee ze met haar spitse vingers een dood blad uit een plant plukt en van alle kanten bekijkt, alsof ze de doodsoorzaak wil vaststellen; hoe ze haar lippen tuit als ze nadenkt of zachtjes haar hoofd schudt wanneer ze iets leest dat ze mooi vindt. Ik ben de enige die al de vrouwen die ze geweest is in haar kan zien. Soms raak ik haar dan aan, raak ik ze allemaal tegelijk even zachtjes aan. Een gevoel is het. Een gevoel dat alleen zij bij mij kan oproepen; niemand anders.
     Ik roer met mijn lepeltje in mijn kopje, net als zij. Een vertrouwd tinkelen van metaal tegen dun porselein.
     'Is er wat,' vraagt ze. Ze kijkt me onderzoekend aan.
     'Nee,' zeg ik. 'Hoezo?'
     'Vanmorgen heb je je koffie koud laten worden. En ik heb je wel twee keer gevraagd om hout uit de boet te halen. Maar de enige die met een stuk hout in zijn bek terugkwam was Robert.'
     Ze lacht. Ze heeft nog steeds kleine tanden. Maar deze zijn niet echt. Ze zegt boet in plaats van schuur omdat ze uit Noord-Holland komt, uit Alkmaar, net als ik. Maar ik zeg gewoon schuur.
 
     'Ik voelde me een beetje slap vanmorgen,' zeg ik. 'Ik zal het zo voor je doen.' 
     'Hoeft niet meer. Ik ben zelf al geweest. Je wordt een beetje verstrooid, Maarten.'
     'Mijn geheugen is nooit zo best geweest.'
     Ik hoor aan mijn stem dat ik mezelf probeer te verdedigen tegen haar plagerige vermaning. 'Het komt door de sneeuw,' zeg ik haastig, 'die monotonie, als alles wit is om je heen vallen de verschillen weg. Ik verlang best naar de lente, jij niet?'
     'Er is nog meer sneeuw voorspeld.'
     'Toe maar.'
     Ik vouw mijn handen, kijk naar de tabaksbruine pigmentvlekjes tussen de gezwollen aderen en voor ik het weet zeg ik nog een keer 'toe maar'. Ontglipt me zomaar.
     Even legt ze haar hand op mijn hoofd, op mijn dunne haar. Als ze glimlacht zie je dat ze een kunstgebit in heeft. Alleen als ze glimlacht, anders niet. Dan zijn haar wangen nog vol en bijna rimpelloos. Onder in haar kleine oren glinsteren zilveren oorknopjes, Zeeuwse oorknopjes van haar overgrootmoeder uit Zierikzee.
     'Drink je thee eens op.'
     Ik drink de thee. Opeens raak ik geïrriteerd. Ik sta op. 'Ik moet even naar het toilet.' Dat zei ik altijd op mijn werk. Thuis zeg ik altijd gewon 'naar de wc'. Het nuanceverschil valt haar natuurlijk direct op.    
     'Vergeet dan niet je handschoenen aan te trekken,' zegt ze.

 
 
 
Hier zit ik wel vaker - een oude krant doelloos in mijn handen - als ik over iets na wil denken. Maar het probleem is dat je moeilijk kunt nadenken over iets dat je je niet herinnert. Met geen mogelijkheid. De ochtend. Haar vraag of ik hout wilde halen. Misschien heb ik het niet gehoord. Alhoewel, twee keer heeft ze het mij gevraagd, zei ze.
     Een slecht geheugen heb ik altijd gehad. Op vergaderingen was mijn agenda mijn onmisbare metgezel. Maar een hele ochtend die je een paar uur later zomaar vergeten bent? Die voorbijgegaan is alsof hij er nooit is geweest? Ik zou zoëven nog zweren dat het een gewone door-de-weekse ochtend was. Als Vera niets had gezegd, zou ik daar nu misschien nog in de achterkamer staan, mijn handen op de vensterbank steunend, zoals iedere morgen op de uitkijk naar de rumoerige schoolkinderen van Eastern Point.
     Dat tegelwerk had indertijd beter gekund. Moet je dat cement tussen de voegen voelen bobbelen. Nog steeds ben ik links, maar op de bewaarschool mag dat niet, linkshandig knippen. De strookjes voor het matjes vlechten worden lelijk, ongelijk van breedte en lengte. De juf buigt zich naar me over. Haar donkere krullende haar schuift even kriebelend langs mijn wang. Ga jij de potlodendoos dan maar halen, Maarten, zegt ze zacht en ze veegt mijn mislukte vlechtwerkje van tafel. Ik kijk naar de papierrepen voor mijn voeten op de grond. Dan sta ik op en open de deur.
     Het is stil op de gang. Aan het eind is het materiaalhok. Op de bovenste plank staat de potlodendoos met zijn geur van houtslijpsel en grafiet, een geur die onder uit een bos komt, even oud is als de aarde zelf. Ik moet op een stoel klimmen om naar de doos met zijn vakjes van verschillende lengte en breedte te zoeken. Achter me staat Vera, naast de wasmachine. Ik wankel en grijp me met beide handen aan de plank vast.
     'Doe niet zo gevaarlijk,' zegt ze, 'en kom van die stoel af, voordat je valt. Wat zoek je daar?'
     'Een timmermanspotlood,' mompel ik terwijl ik van de stoel klauter. Als ze het nog een keer vraagt zwijg ik, alsof ik haar niet heb verstaan. Ze herhaalt haar vraag niet. Ik loop door de gang de kamer in. De televisie staat luid aan. Vera is een beetje hardhorend. Ik niet, maar soms, zoals zonet, komt het mij van pas voor te wenden dat ook mijn gehoor niet meer zo scherp is als vroeger.
     Inderdaad, wat deed ik daar, hoe kwam ik daar op die stoel? En zo opeens. Plotseling bevond ik mij staande op een keukenstoel in het washok. Zonder dat er iets aan voorafging.
     Ze heeft haar lindegroene gebreide vest aangetrokken. 'Heb je het koud?'
     'Een beetje rillerig,' zegt ze en wijst naar buiten.

J. Bernlef. Entre brumas. Barcelona: Plataforma Editorial, 2010. Traducción de Marta Arguilé Bernal.

Quizá sea la nieve la que hace que me sienta tan cansado, ya por las mañanas. A Vera no, a ella le gusta la nieve. Para ella no hay nada mejor que un paisaje nevado. Cuando los vestigios del hombre desaparecen de la naturaleza y todo se transforma en una llanura blanca e inmaculada. ¡Qué bonito!, exclama casi con arrobo. Pero ese estado nunca dura mucho por aquí. Al cabo de pocas horas hay pisadas y marcas de neumáticos por todas partes y las máquinas quitanieves despejan las carreteras principales.
     La oigo en la cocina haciendo café. Sólo el poste ocre de la parada del autobús escolar indica aún por dónde pasa la Field Road delante de nuestra casa. Por cierto, no dónde se habrán metido los niños hoy. Todas las mañanas vengo hasta la ventana. Primero compruebo la temperatura y después espero a que aparezcan de todas partes, entre los árboles, en la temprana mañana invernal, sus carteras a la espalda, los gorros y bufan das de colores y sus chillonas voces estadounidenses. El vistoso colorido me pone de buen humor. Rojo fuego, azul cobalto. Un niño lleva una cazadora de color amarillo huevo con un pavo real bordado en la espalda, el niño cojea ligeramente y siempre es el último en subir al autobús. Es Richard, el hijo de Tom el farero, que nació con la pierna izquierda más corta que la otra. Una cola de pavo real abierta de color azul celeste, llena de ojos oscuros y vigilantes. No dónde se habrán metido hoy.
 

Las vigas de la casa crujen como un viejo cúter. Fuera el viento corre entre las copas de los pinos, por lo demás pelados y torcidos. Y a intervalos fijos, el bramido sordo de la sirena de niebla junto al faro que se alza en el último saliente rocoso de Eastern Point. A intervalos fijos. Funciona como un reloj.
 
     Tres bajo cero, marca el termómetro exterior, el termómetro Heidensieck de papá, un tubito de cristal en un estuche protector de madera verde musgo, atornillado en el marco de la ventana. Celsius a la izquierda, Fahrenheit a la derecha. Papá y su Heidensieck. No creía en las previsiones meteorológicas, pero sí en el registro de datos. No era casual que hubiese sido actuario buena parte de su vida. Anotaba la temperatura de la mañana y la de la noche en un cuaderno negro jaspeado. Era lo primero y lo último que hacía cada día. Una suerte de ritual. El fin de semana sacaba el cuaderno y, sentado a su escritorio, hacía sus gráficos basándose en las temperaturas anotadas. Después, guardaba en una carpeta los gráficos que había dibujado con un lápiz Faber de grafito duro sobre un papel de gráficos de color salmón. ¿Por qué hacía todo eso? Sólo me habló de ello en una ocasión, poco antes de morir, estando en su casa junto a las dunas interiores de Domburg. Mi tiempo es demasiado breve, dijo, y el sistema es demasiado grande, demasiado lento y complejo para un hombre solo. Registro meros datos. Pero intuyes que hay un sistema detrás de esos datos, dije yo. Sí, repuso él, podría decirse que así es. A menos que todos esos datos sean excepciones, añadió con su risita escueta e irónica. Pero en ese caso no habría sistema,  argüí yo. O sería un sistema que somos incapaces de concebir, apuntó él.
     Es extraño que me acuerde de pronto de él, aquí en Gloucester, en la costa al norte Boston, de papá y de su termómetro Heidensieck. Hasta su tumba en Holanda debe de haber sido vaciada ya.  
     Sí, le gustaban los sistemas. Padre miraba más allá de ti, sus acuosos ojos azules fijos en algo que los demás sentados a la mesa del comedor no alcanzábamos a ver. En realidad, le teníamos un poco de miedo, mamá y yo. Estaba literalmente por encima de nosotros. Y de otra forma también. Las noches que estaba de buen humor, me llevaba hasta el balcón y me señalaba las constelaciones, los planetas de brillo refulgente. En alguna ocasión vimos una estrella fugaz. Él intentaba explicarle a un niño de ocho años que lo que vislumbraba en aquel cielo nocturno pertenecía a un pasado muy lejano, que no podíamos ver la situación real del universo, a lo sumo sólo podíamos calcularla. Algunas de las estrellas que distinguíamos allí ya no existían, otras sí. Yo no lo entendía, pero no preguntaba nada. Además, sólo me hablaba de esas cosas cuando estaba de buen humor. Por lo general iba a sentarse a su escritorio en cuanto acababa de cenar y se ponía a trabajar en silencio. Llegó a los setenta y cuatro años. Tres años más y lo habré alcanzado en lo que edad se refiere. Cuando mamá murió en 1950, papá empezó a anotar otros aspectos del tiempo además de la temperatura. Nevadas. Tormentas. Los primeros indicios de la primavera. Las bandadas de estorninos que sobrevolaban su tejado en otoño y que él calificaba de «incontables» con su letra casi caligráfica, tan oportuna para el carácter impersonal de sus apuntes. Seis años después él también murió. Su corazón se paró de improviso. Desatornillé el termómetro del marco de la ventana de su casa y me lo llevé. No sabría decir por qué lo hice. Es un termómetro muy corriente.

 
 
A Vera siempre se la oye venir de lejos por cómo repiquetean las tazas y los platitos contra la bandeja de hojalata. Hojita de álamo temblón la llamo a veces en broma, pero a ella no le hace mucha gracia. El doctor Eardly dice que se debe al desgaste de una vértebra cervical. No hay mucho que hacer. En realidad no hay nada que hacer. La vejez.
 
   ―¿Dónde están los niños?
   ―¿Los niños? Pues en Holanda, ¿dónde van a estar, si no?
   ―No, me refiero a los niños de aquí. ―Le señalo hacia la calle―. Los niños de Cheever, de Robbins y Richard, el pequeño de Tom.
   ―Pero Maarten, hoy es domingo. Anda, ven, se te enfría el té.
     ¿Cómo se me habrá olvidado? ¿Y ha dicho té? Habría jurado que era de buena mañana, pero ahora que miro por la otra ventana que da al mar veo que debe de ser más tarde. Tras la bruma grisácea se oculta un sol pálido. Será esa niebla la que me ha confundido. La niebla no deja pasar la luz. Antes de sentarme miro fugazmente el reloj de pared. Son más de las tres.
     Sonrío a los burlones ojos verdes de Vera, con manchitas oscuras en las pupilas. El otro día encontré una vieja foto suya. Está en la cubierta de un barco de recreo, con la espalda apoyada contra la doble barandilla blanca. Una excursión a Hardewijk. El sol reluce en su rebelde cabello castaño. Lo tenía muy espeso por entonces. Ríe y se le ven los dientes pequeños y regulares. Ahora no recuerdo qué vestido llevaba, pero era de color claro. Aún nos veo  a los dos juntos en la cubierta de popa mientras zarpábamos de la bahía del IJ. ¿Estábamos casados ya? Aunque la imagen que tengo de ella, la que guardo en mi fuero interno quiero decir, no se parece a la mujer joven de la foto y menos aún a la Vera que tengo ahora frente a mí. Es una imagen en la que se conjugan todos los cambios que ella ha ido experimentando. Por eso, más que una imagen es un sentimiento.

 
     Vera. Sus gestos bruscos e interrumpidos; la atención con la que coge la hoja muerta de una planta con los dedos puntiagudos y la estudia detenidamente como si quisiera comprobar la causa de su muerte; cómo frunce los labios cuando está pensativa o ladea ligeramente la cabeza si lee algo que le gusta. Soy el único capaz de ver en ella a todas las mujeres que ha sido. A veces la toco, las toco a todas ellas a la vez, suavemente. Es un sentimiento. Un sentimiento que sólo ella puede evocarme; nadie más.
  
     Remuevo la taza con la cucharilla, como hace ella. Un familiar tintineo del metal contra la porcelana fina.
   ―¿Te pasa algo? ―me pregunta con la mirada interrogante.
   ―No ―le digo―. ¿Por qué?
   ―Esta mañana has dejado que se te enfriara el café. Y te he pedido dos veces que me trajeras leña del boet, pero el único que ha vuelto con un tronco en la boca ha sido Robert.
     Se echa a reír. Sigue teniendo los dientes pequeños, pero ya no son auténticos. Dice boet en vez de cobertizo porque es de Holanda del Norte, de Alkmaar, como yo, aunque yo digo sencillamente cobertizo.
 
 
   ―Esta mañana me sentía un poco cansado. Ahora mismo te la traigo.
   ―Ya no hace falta. Lo he hecho yo. Te estás volviendo despistado, Maarten.
   ―Nunca he tenido muy buena memoria.
     Por mi voz noto que intento defenderme de su reproche burlón.
   ―Es esta nieve ―me apresuro a añadir―. La monotonía. Cuando todo lo que te rodea es blanco desaparecen las diferencias. Tengo ganas de que llegue la primavera, ¿tú no?
   ―Han anunciado más nevadas.
   ―¡Vaya!
     Enlazo los dedos, observo las manchas pigmentarias marrón tabaco entre las venas hinchadas y antes de darme cuenta lo he vuelto a decir: «¡vaya!» . Se me ha escapado.
     Fugazmente me pasa la mano por la cabeza, por el pelo escaso. Cuando sonríe se le nota que lleva dentadura postiza, pero sólo cuando sonríe. Si no, las mejillas se le ven llenas y casi sin arrugas. En el lóbulo de sus orejas pequeñas relucen unos pendientes de botón plateados, pendientes zelandeses de su bisabuela de Zierikzee.
   ―Tómate el té.
     Me tomo el té. De pronto me siento irritado. Me pongo de pie.
   ―Tengo que ir al servicio. ―Eso es lo que solía decir en el trabajo, en casa digo sencillamente «al váter» . Por supuesto, ella se percata de inmediato de la sutil diferencia.
   ―Entonces no te olvides de ponerte los guantes ―dice.

     Vengo aquí a menudo ―un periódico viejo ociosamente en las manos― cuando quiero pensar en algo. Pero el problema es que resulta difícil pensar en algo que ya no se recuerda. Es imposible. La mañana. Me pidió que le llevara leña. Quizá no la oí. Aunque asegura que me lo dijo dos veces.
 
     Siempre he tenido mala memoria. En las reuniones mi agenda era una compañera indispensable. ¿Pero olvidar una mañana entera a las pocas horas? ¿Como si no hubiera existido jamás? Hace un momento habría jurado que era un día corriente de entre semana. Si Vera no me hubiera dicho nada, quizás aún estaría delante de la ventana  como cada mañana, las manos apoyadas en el alféizar, esperando ver a los bulliciosos niños de Eastern Point.
 
 
     Ese alicatado podría haberse hecho mejor en su día. Fíjate cómo se abomba el cemento entre las juntas. Siempre fui zurdo, pero en el jardín de infancia no te dejaban recortar con la mano izquierda. Las tiras para trenzar esterillas quedan fatal, de anchos y largos diferentes. La maestra se inclina sobre mí. Su cabello moreno y rizado me hace cosquillas al rozarme la mejilla. «Ve a buscar la caja de lápices, Maarten », me pide con suavidad mientras retira de la mesa mi fallida labor de trenzado. Miro las tiras de papel a mis pies en el suelo. Luego me levanto y abro la puerta.
 
     El pasillo está en silencio. Al fondo se encuentra el armario del material. En el estante superior está la caja de lápices con su aroma a virutas de madera y a grafito, un olor que procede del fondo de un bosque, tan antiguo como la misma tierra. Tengo que subirme a una silla para alcanzar la caja con compartimentos de distintos tamaños. Vera está detrás de mí, junto a la lavadora. Me tambaleo y me aferro al estante con las dos manos.
   ―¡No hagas locuras! ―exclama―, ¡y bájate de esa silla antes de que vayas a caerte! ¿Qué andabas buscando ahí?
   ―Un lápiz de carpintero ―farfullo mientras me bajo de la silla. Si me lo pregunta de nuevo, no diré nada, como si no la hubiese oído. No repite la pregunta. Ando por el pasillo hasta la sala de estar. La televisión está encendida, muy alta. Vera está un poco sorda. Yo no, pero a veces, como hace un momento, me conviene fingir que mi oído ya no es lo que era.
     Verdaderamente, ¿qué estaba haciendo yo allí? ¿Por qué me había encaramado a la silla? Y tan de improviso. De golpe me vi encima de una silla de la cocina en el cuarto de la lavadora. Sin nada que lo precediese.
     Vera se ha puesto su chaqueta de punto de color verde tilo.
   ―¿Tienes frío?
   ―Hace fresco ―me dice y señala hacia fuera.