Hoe heet je?
Heet je Juan/Juani?
> Ja, ik heet Juan
> Nee, ik heet niet Juan, maar Fernando
→ Johan/Anneke; Kees/Emma; Bart/Els; Daan/Sara; Gijs/Sanne
Hoe heet hij/ze?
Heet hij/ze Jan/Juani?
Waar kom je vandaan?
Kom je uit Spanje?
> Ja, ik kom uit Spanje
> Nee, ik kom niet uit Spanje, maar uit Duitsland
→ Portugal, Frankrijk, België, Nederland, Polen, Rusland…
Waar gaat hij/ze naartoe?
Gaat hij/ze naar huis?
Waar ga je naartoe?
Ga je naar huis?
> Ja, ik ga naar huis
> Nee, ik ga niet naar huis, maar naar de bibliotheek
→ de universiteit; een café; een restaurant, de bioscoop, het park, een vriend…
Waar gaat hij/ze naartoe?
Gaat hij/ze naar huis?
Wat is je nationaliteit?
Ben je Spanjaard/Spaanse?
> Ja, ik ben Spanjaard
> Nee, ik ben geen Spanjaard, maar Duitser
→ Portugees/Portugese; Fransman/Franse; Belg/Belgische; Nederlander/Nederlandse; Pool/Poolse; Rus/Russische
Wat is zijn/haar nationaliteit?
Is hij/ze Spanjaard/Spaanse?
Wat heb je?
Heb je een auto?
> Ja, ik heb een auto
> Nee, ik heb geen auto [maar wel een fiets]
→ een fiets, een brommer, een broer, een zus, een hond, een kat
Wat heeft hij/ze?
Heeft hij/ze een auto?
Wat heb je bij je?
Heb je een pen bij je?
> Ja, ik heb een pen bij me
> Nee, ik heb geen pen bij me [maar wel een potlood]
→ een boek, een gsm (mobieltje), geld, een paraplu, je paspoort
Wat heeft hij/ze bij zich?
Heeft hij/ze een pen bij zich?
Wat kan je doen?
Kan je Engels spreken?
> Ja, ik kan Engels spreken
> Nee, ik kan geen Engels spreken [maar wel Frans]
→ Spaans, Engels, Frans, Duits, Arabisch, Portugees, Italiaans, Russisch, Chinees, Grieks, Arabisch, Nederlands…
Wat kan hij/ze doen?
Kan hij/ze Engels spreken?
→ Voetbal spelen? basketbal, volleybal, handbal, hockey, tennis, golf…
Wat wil je doen?
Wil je een bier drinken?
> Ja, ik wil graag een bier drinken
> Nee, ik wil geen bier drinken, dank je [maar wel een witte wijn]
→ een koffie, een thee, een cola, een bier, een witte/rode wijn…
Wil je een broodje eten?
> Ja, ik wil graag een broodje eten
> Nee, ik wil geen broodje eten, dank je [maar wel een hamburguer]
→ een broodje, een tosti, een hamburger, een kroket, een zakje friet… (eten)
Wat wil hij/ze doen?
Wil hij/ze een bier drinken
Wil hij/ze een broodje eten?