Nederlands voor zelfstudie - Neerlandés para autoestudio
Werkwoorden - Verbos
→ = verbos auxiliares (hebben/zijn/worden/zullen/zouden), modales (moeten, willen, kunnen, mogen, laten) y semiauxiliares (gaan/komen)
negrita = verbos fuertes y mixtos (fuerte-débil o débil-fuerte)
* = verbos que se auxilian con 'zijn'
amarillo = particularidades especiales (prefijo átono, cambio de vocal breve a larga en el pasado simple, participio con 'zijn')
Les 1
→ *zijn [ben-bent-is / was-waren / ben geweest]
danken [dank-t / dankte-n / heb gedankt]
zien [zie-t / zag-en / heb gezien]
*meegaan [ga-at mee/ ging-en mee / ben meegegaan]
drinken [drink-t / dronk-en / heb gedronken]
zeggen [zeg-t / zei-den [zegde-n] / heb gezegd]
denken [denk-t / dacht-en / heb gedacht]
wonen [woon-t / woonde-n / heb gewoond]
werken [werk-t / werkte-n / heb gewerkt]
→ *komen [kom-t /kwam-en / ben gekomen]
spreken [spreek-t / sprak-en / heb gesproken]
tellen [tel-t / telde-n / heb geteld]
luisteren [luister-t / luisterde-n / heb geluisterd]
Les 2
mailen [mail-t /mailde-n / heb gemaild]
bellen [bel-t / belde-n / heb gebeld]
→ kunnen [kan (kunt) / kon-den / heb gekund]
helpen [help-t / hielp-en / heb geholpen]
internetten [internet / internette-n / heb geïnternet]
weten [weet / wist-en / heb geweten]
staan [sta-at / stond-en / heb gestaan]
liggen [lig-t / lag-en / heb gelegen]
geven [geef-t / gaf-gaven / heb gegeven]
spellen [spel-t / spelde-n / heb gespeld]
sturen [stuur-t / stuurde-n / heb gestuurd]
→ hebben [heb-hebt-heeft / had-den / heb gehad]
bestaan (uit) [besta-at / bestond-en / heb bestaan]
bedoelen [bedoel-t / bedoelde-n / heb bedoeld]
→ willen [wil-t / (wou) wilde-n / heb gewild]
praten [praat / praatte-n / heb gepraat]
→ zullen [zal-zult / /]
brengen [breng-t / bracht-en / heb gebracht]
doorhalen [haal-t door / haalde-n door / heb doorgehaald]
Les 3
→ mogen [mag / mocht-en / heb gemogen/gemocht]
vragen [vraag-t / vroeg-en / heb gevraagd]
nemen [neem-t / nam-en / heb genomen]
zeggen [zeg-t / zei-den [zegde-n] / heb gezegd]
kosten [kost / kostte-n / heeft gekost]
verstaan [versta-at / verstond-en / heb verstaan]
→ *gaan [ga-at / ging-en / ben gegaan]
* vertrekken [vertrek-t / vertrok-ken / ben vertrokken]
schrijven [schrijf-t / schreef-schreven / heb geschreven]
opschrijven [schrijf-t op / schreef-schreven op/ heb opgeschreven]
Les 4
zitten [zit / zat-en / heb gezeten]
roken [rook-t /rookte-n / heb gerookt]
* vliegen [vlieg-t / vloog-vlogen / heb-ben gevlogen]
bezoeken [bezoek-t / bezocht-en / heb bezocht]
bekijken [bekijk-t / bekeek-bekeken / heb bekeken]
kennen [ken-t / kende-n / heb gekend]
→ moeten [moet / moest-en / heb gemoeten]
* uitstappen [stap-t uit / stapte-n uit / ben uitgestapt]
bedanken [bedank-t / bedankte-n / heb bedankt]
doen [doe-t / deed-deden / heb gedaan]
* fietsen [fiets-t / fietste-n / heb-ben gefietst]
* wandelen [wandel-t / wandelde-n / heb-ben gewandeld]
eten [eet / at-en / heb gegeten]
vertellen [vertel-t / vertelde-n / heb verteld]
huren [huur-t / huurde-n / heb gehuurd]
betalen [betaal-t // betaalde-n / heb betaald]
krijgen [krijg-t / kreeg-kregen / heb gekregen]
gebruiken [gebruik-t / gebruikte-n / heb gebruikt]
→ laten [laat / liet-en / heb gelaten]
laten zien [laat zien / liet-en zien / heb laten zien]
Les 5
uitnodigen [nodig-t uit / nodigde-n uit / heb uitgenodigd]
houden (van) [hou(d)-t / hield-en / heb gehouden]
maken [maak-t /maakte-n / heb gemaakt]
* binnenkomen [kom-t binnen / kwam-en binnen / ben binnengekomen]
oppassen [pas-t op / paste-n op / heb opgepast]
Les 6
koken [kook-t / kookte-n / heb gekookt]
bakken [bak-t / bakte-n / heb gebakken]
dekken [dek-t / dekte-n / heb gedekt]
snijden [snij(d)-t / sneed-sneden / heb gesneden]
zetten [zet / zette-n / heb gezet]
lunchen [lunch-t / lunchte-n / heb geluncht]
bestellen [bestel-t / bestelde-n / heb besteld]
smaken [smaak-t / smaakte-n / heb gesmaakt]
vinden [vind-t / vond-en / heb gevonden]
vullen [vul-t / vulde-n / heb gevuld]
proeven [proef-t / proefde-n / heb geproefd]
Les 7
horen [hoor-t / hoorde-n / heb gehoord]
lezen [lees-t / las-lazen / heb gelezen]
* zwemmen [zwem-t / zwom-men / heb-ben gezwommen]
stellen [stel-t / stelde-n / heb gesteld]
kijken [kijk-t / keek-keken / heb gekeken]
draaien [draai-t / draaide-n / heb gedraaid]
drukken [druk-t / drukte-n / heb gedrukt]
spelen [speel-t / speelde-n / heb gespeeld]
klaarstaan [sta-at klaar / stond-en klaar / heb klaargestaan]
hopen [hoop-t / hoopte-n / heb gehoopt]
winnen [win-t / won-nen / heb gewonnen]
Les 8
aandoen [doe-t aan / deed-deden aan / heb aangedaan]
aantrekken [trek-t aan / trok-ken aan / heb aangetrokken]
niet/geen hoeven (te) [hoef-t / hoefde-n / heb gehoeven]
sporten [sport / sportte-n / heb gesport]
*worden [werd-en / ben geworden]
joggen [jog-t / jogde-n / heb gejogd]
meedoen [doe-t mee / deed-deden mee / heb meegedaan]
*lopen [loop-t / liep-en / heb-ben gelopen]
uitleggen [leg-t uit / legde-n uit / heb uitgelegd]
*uitgaan [ga-at uit / ging-en uit / ben uitgegaan]
studeren [studeer-t / studeerde-n/ heb gestudeerd]
kijken [kijk-t / keek-keken / heb gekeken]
draaien [draai-t / draaide-n / heb gedraaid]
duren [duur-t / duurde-n / heeft geduurd]
wachten [wacht / wachtte-n / heb gewacht]
Les 9
verkopen [verkoop-t / verkocht-en / heb verkocht]
kopen [koop-t / kocht-en / heb gekocht]
heten [heet / heette-n / heb geheten]
lijken [lijk-t / leek-leken / heb geleken]
gelden [geld-t / gold-en / heb gegolden]
Les 10
rondkijken [kijk-t rond / keek-keken rond / heb rondgekeken]
passen [pas-t / paste-n / heb gepast]
proberen [probeer-t / probeerde-n / heb geprobeerd]
aannemen [neem-t aan / nam-namen aan / heb aangenomen]
zoeken [zoek-t / zocht-en / heb gezocht]
bouwen [bouw-t / bouwde-n / heb gebouwd]
kiezen [kies-t / koos-kozen / heb gekozen]
meenemen [neem-t mee / nam-namen mee / heb meegenomen]
opsturen [stuur-t op / stuurde-n op / heb opgestuurd]
Les 11
stelen [steel-t / stal-stalen / heb gestolen]
*gebeuren [gebeur-t / gebeurde-n / is gebeurd]
pakken [pak-t / pakte-n / heb gepakt]
zoeken [zoek-t / zocht-en / heb gezocht]
vinden [vind-t / vond-en / heb gevonden]
* verliezen [verlies-t / verloor-verloren / heb-ben verloren]
tekenen [teken-t / tekende-n / heb getekend]
oversteken [steek-t over / stak-staken over / ben overgestoken]
sluiten [sluit / sloot-sloten / heb gesloten]
wisselen [wissel-t / wisselde-n / heb gewisseld]
Les 12
tanken [`tƐnkƏn] [tank-t / tankte-n / heb getankt]
rekenen [reken-t / rekende-n / heb gerekend]
starten [start / startte-n / heb gestart]
doorverbinden [verbind-t door / verbond-en door/ heb doorverbonden]
controleren [controleer-t / controleerde-n / heb gecontroleerd]
repareren [repareer-t / repareerde-n / heb gerepareerd]
terugbellen [bel-t terug / belde-n terug / heb teruggebeld]
halen [haal-t / haalde-n / heb gehaald]
bijten [bijt / beet-beten / heb gebeten]
opeten [eet op / at-aten op / heb opgegeten]
slapen [slaap-t / sliep-en / heb geslapen]
*instappen [stap-t in / stapte-n in / ben ingestapt]
kloppen [klop-t / klopte-n / heb geklopt]
parkeren [parkeer-t / perkeerde-n / heb geparkeerd]
dwingen [dwing-t / dwong-en / heb gedwongen]
les 13
geloven [geloof-t / geloofde-n / heb geloofd]
noemen [noem-t / noemde-n / heb genoemd]
wegen [weeg-t / woog-wogen / heb gewogen]
(zich) voelen [voel-t / voelde-n / heb gevoeld]
*langsgaan [ga-at langs / ging-en langs / ben langsgegaan]
lijken (op) [lijk-t / leek-leken / heb geleken]
*weggaan [ga-at weg / ging-en weg / ben weggegaan]
verdienen [verdien-t / verdiende-n / heb verdiend]
*verhuizen [verhuis-t / verhuisde-n / heb-ben verhuisd]
schijnen [schijn-t / scheen-schenen / heb geschenen]
*blijven [blijf-t / bleef-bleven / ben gebleven]
begrijpen [begrijp-t / begreep-begrepen / heb begrepen]
*aankomen [kom-t aan / kwam-kwamen aan / ben aangekomen]
bedanken [bedank-t / bedankte-n / heeft bedankt]
groeien [groei-t / groeide-n / ben gegroeid]
besluiten [besluit / besloot-besloten / heb besloten]
missen [mis-t / miste-n / heb gemist]
Les 14
*trouwen [trouw-t / trouwde-n / heb-ben getrouwd]
dragen [draag-t / droeg-en / heb gedragen]
aanhebben [heb-t (heeft) aan / had-den aan / heb aangehad]
eruitzien [zie-t er … uit / zag-zagen er … uit / heb er … uitgezien]
*beginnen [begin-t / begon-nen / ben begonnen]
lachen [lach-t / lachte-n / heb gelachen]
zingen [zing-t / zong-en / heb gezongen]
dansen [dans-t / danste-n / heb gedanst]
*vallen [val-t / viel-en / ben gevallen]
*raken [raak-t / raakte-n / heb-ben geraakt]
*rijden [rij(d)-t / reed-reden / heb-ben gereden]
*stoppen [stop-t / stopte-n / ben gestopt]
leven [leef-t / leefde-n / heb geleefd]
*schrikken [schrik-t / schrok-ken / heb-ben geschrokken]
verwachten [verwacht / verwachtte-n / heeft verwacht]
*stijgen [stijg-t / steeg-stegen / is gestegen]
vergelijken [vergelijk-t / vergeleek-vergeleken / heb vergeleken]
*bewegen [beweeg-t / bewoog-bewogen / heb-ben bewogen]
Les 15
*opstaan [sta-at op / stond-en op / ben opgestaan]
*vergeten [vergeet / vergat-en / heb-ben vergeten]
dichtdoen [doe-t dicht / deed-deden dicht / heb dichtgedaan]
wassen [was-t / waste-n / heb gewassen]
autorijden [rij(d)-t auto / reed-reden auto / heb autogereden]
verzekeren [verzeker-t / verzekerde-n / heb verzekerd]
Les 16
*doorgaan [ga-at door / ging-en door / ben doorgegaan]
buigen [buig-t / boog-bogen / heb gebogen]
drukken [druk-t / drukte-n / heb gedrukt]
breken [breek-t / brak-en /heb gebroken]
staan [sta-at / stond-en / heb gestaan]
lukken [luk-t / lukte-n / heeft gelukt]
*scheuren [scheur-t / scheurde-n / heb-ben gescheurd]
inpakken [pak-t in / pakte-n in / heb ingepakt]
*opschieten [schiet op / schoot-schoten op / ben opgeschoten]
(zich) aankleden [kleed-t (zich) aan / kleedde-n (zich) aan / heeft (zich) aangekleed]
roepen [roep-t / riep-en / heb geroepen]
douchen [douch-t / douchte-n / heb gedoucht]
poetsen [poets-t / poetste-n / heb gepoetst]
dichtdraaien [draai-t dicht / draaide-n dicht / heb dichtgedraaid]
gooien [gooi-t / gooide-n / heb gegooid]
merken [merk-t / merkte-n / heb gemerkt]
(zich) afvragen [vraag-t (zich) af / vroeg-en (zich) af / heeft (zich) afgevraagd]
*blijken [blijk-t / bleek-bleken / is gebleken]
volgen [volg-t / volgde-n / heb gevolgd]
*veranderen [verander-t / veranderde-n / ben veranderd]
les 17
hangen [hang-t / hing-en / heb gehangen]
durven [durf-t / durfde-n / heb gedurfd]
zetten [zet / zette-n / heb gezet]
reserveren [reserveer-t / reserveerde-n / heb gereserveerd]
beloven [beloof-t / beloofde-n / heb beloofd]
beslissen [beslis-t / besliste-n / heb beslist]
betekenen [beteken-t /betekende-n / heeft betekent]
onthouden [onthou(d)-t / onthield-en / heb onthouden]
*springen [spring-t / sprong-en / heb-ben gesprongen]
oefenen [oefen-t / oefende-n / heb geoefend]
Les 18
waaien [waai-t / waaide-n [woei] / heeft gewaaid]
ophouden [hou(d)-t op / hield-en op / ben opgehouden]
regenen [regen-t / regende-n / heeft geregend]
huilen [huil-t / huilde-n / heb gehuild]
aankijken [kijk-t aan / keek-keken aan / heb aangekeken]
leggen [leg-t / legde-n / heb gelegd]
zetten [zet / zette-n / heb gezet]
schijnen [schijn-t / scheen-schenen / heeft geschenen]
uitkijken [kijk-t uit / keek-keken uit / heb uitgekeken]
leren [leer-t / leerde-n / heb geleerd]
noteren [noteer-t / noteerde-n / heb genoteerd]
*opkomen [kom-t op / kwam-en op / is opgekomen]
stilhouden [hou(d)-t stil / hield-en stil / heb stilgehouden]