La escritora Carl Friedman
Tralievader. Original neerlandés (1991)
Vater. Traducción al alemán, 1993
Nightfather. Traducción al inglés, 1994
Come siamo fortunati. Traducción al italiano, 1997
Al otro lado de la alambrada. Traducción al español de Ana Crespo Solans, 2001
Mon père couleur de nuit. Traducción al francés, 2001
Película de Danniel Danniel, 1995 (55 min.)
Taller de traducción literaria neerlandés-español, A'dam-Utrecht, agosto de 2005, foto del grupo (sin mí, que hago la foto). Ana Crespo es la segunda por la izquierda
> Enlace a las traducciones de Ana Crespo Solans en la base de datos del Nederlands Letterenfonds (Fondo Neerlandés para las Letras)
> Enlace a Ana Crespo Solans (EOI Madrid) – Pronunciación de los futbolistas ‘holandeses’
> Carl Friedman op Wikipedia Nederlands
Carl Friedman, pseudoniem van Carolina Klop (Eindhoven, 29 april 1952) is een Nederlandse schrijfster.
Zij debuteerde in 1991 met de alom geprezen novelle Tralievader. Hiervan verschenen inmiddels vertalingen in het Duits (Vater, eine Erzählung, 1993), Engels (Nightfather, 1994), Italiaans (Come siamo fortunati, 1997), Frans (Mon père couleur de nuit, 2001) en Spaans (Al otro lado de la alambrada, 2001). Voorts werd het boek verfilmd door Danniel Danniel, de film werd in 1997 uitgezonden door de NPS.
In 1993 verscheen de roman Twee koffers vol. Opnieuw volgden vertalingen, in het Duits (Zwei Koffer, 1996), Engels (The shovel and the loom, 1996), Frans (Une histoire perdue, 2003) en Russisch (Dva tsjemodana vospominani, 2004) en een verfilming, ditmaal door Jeroen Krabbé‚ onder de titel Left Luggage (1998). Friedmans derde boek, De grauwe minnaar, verscheen in 1996.
Friedman woont en werkt in Amsterdam. Zij schrijft wekelijks een column, aanvankelijk in Trouw en vanaf 2002 in Vrij Nederland. In november 2001 verscheen een bundeling van deze columns onder de titel Dostojevski’s paraplu. In het najaar van 2004 verscheen een tweede bundeling van haar beste columns: Wie heeft de meeste joden.
Voor haar werk ontving de schrijfster in januari 2004 de E. du Perronprijs 2003 van de gemeente Tilburg en de letterenfaculteit van de Universiteit van Tilburg.
Lange tijd beweerde Carolina Klop dat zij opgegroeid was in een joods milieu en deed zij voorkomen in interviews en persberichten van haar uitgever, dat haar boeken een sterk autobiografisch gehalte hadden. Dit bleek in 2005 echter allemaal op een leugen gebaseerd te zijn. Klop groeide immers op in een katholiek gezin. Haar broer Geert Klop bevestigde dit. Haar vader heeft in de oorlog wel in een concentratiekamp gezeten, maar dit had een andere reden.
Carl Friedman, seudónimo de Carolina Klop (Eindhoven, 29 de abril de 1952) es una escritora neerlandesa.
Debutó en 1991 con la novela corta -alabada en todas partes- Al otro lado de la alambrada. Entretanto han aparecido traducciones de ella al alemán (Vater, eine Erzählung, 1993), inglés (Nightfather, 1994), Italiano (Come siamo fortunati, 1997), francés (Mon père couleur de nuit, 2001) y español (Al otro lado de la alambrada, 2001). Además, el libro fue filmado por Danniel Danniel, y la película emitida en 1997 por la cadena NPS.
En 1993 apareció la novela Dos maletas llenas. De nuevo le siguieron traducciones, al alemán (Zwei Koffer, 1996), inglés (The shovel and the loom, 1996), francés (Une histoire perdue, 2003) y ruso (Dva tsjemodana vospominani, 2004) y una película, esta vez de Jeroen Krabbé‚ con el título de Left Luggage (1998). El tercer libro de Friedman, El amante gris, apareció en 1996. gris
Friedman vive y trabaja en Ámsterdam. Escribe una columna semanal, inicialmente en el periódico Trouw y desde 2002 en el semanario Vrij Nederland. En noviembre de 2001 apareció una colección de estas columnas con el título de El paraguas de Dostoyevski. En el otoño de 2004 apareció otra recopilación con sus mejores columnas: Quién tiene más judíos.
En enero de 2004, la escritora recibió por su obra el premio E. du Perron 2003 del ayuntamiento de Tilburgo y la Facultad de Letras de la Universidad de Tilburgo.
Durante mucho tiempo Carolina Klop afirmó que había crecido en un ambiente judío y fingió en entrevistas y notas de prensa de su editor, que su libros tenían un contenido muy autobiográfico. Sin embargo en 2005 resultó que todo eso estaba basado en una mentira, puesto que Klop creció en una familia católica. Su hermano Geert Klop lo confirmó. Su padre sí había estado en un campo de concentración pero por otros motivos.
Carl Friedman. Tralievader. Amsterdam: Van Oorschot, 1992
voor mijn zoon Aron
Kamp
Hij noemt het nooit bij de naam. Het kan Trebibor, Majdawitz, Soblinka of Birkenhausen hebben geheten. Hij spreekt van 'het kamp', alsof er maar één heeft bestaan.
'Na de oorlog,' zegt hij, 'zag ik een film over het kamp. Daarin zaten gevangenen voor hun ontbijt een eitje te bakken.' Hij slaat zich met de vlakke hand tegen het voorhoofd. 'Een eitje!' zegt hij schril. 'In het kamp!'
Het kamp is dus een plaats waar geen eieren worden gebakken.
Veel meer nog dan een plaats is het kamp een toestand. 'Ik heb kamp gehad,' zegt hij. Daarmee onderscheidt hij zich van ons. Wij hebben waterpokken gehad en rode hond. En Simon heeft, nadat hij uit een boom was gevallen, wekenlang in bed gelegen met een hersenschudding.
Maar kamp hebben wij nog niet gekregen.
Meestal laat hij voor het gemak het verleden deelwoord weg. Dan zegt hij: 'Ik heb kamp,' alsof de toestand voortduurt. En eigenlijk is dat ook zo. Hij heeft nog steeds kamp, vooral in zijn gezicht. Niet zozeer in zijn neus of in zijn oren, hoewel die er groot genoeg voor zijn, maar in zijn ogen.
In de dierentuin heb ik een wolf gezien met zulke ogen. Hij liep in zijn hok heen en weer, van voor naar achter en terug, naar de tralies toe en er vandaan. Ik bleef heel lang door de spijlen naar hem kijken.
Bezorgd ging ik op zoek naar Max en Simon. Zij hingen over het hek van de apenrots en lachten om een baviaan die met kiezelsteentjes gooide.
'Kom eens mee naar de wolf,' zei ik, maar zij toonden geen belangstelling. Pas toen ik begon te huilen, wilde Max mij schoorvoetend volgen.
'Nou,' vroeg hij verveeld, toen wij samen voor het wolvehok stonden, 'wat is er met dat beest?'
'Hij heeft kamp!' snikte ik. Max wierp een blik door de tralies.
'Onmogelijk,' zei hij, 'wolven hebben geen kamp.' Vervolgens trok hij aan mijn hand, ik moest mee naar de apen.
Toen mijn moeder bij onze thuiskomst mijn betraande wangen zag en naar de reden van mijn verdriet informeerde, haalde Max zijn schouders op. 'Die is nog te klein voor de dierentuin.'
Gezellig
Max drinkt uit een plas. Hij ligt voorover in de modder en zuigt door een rietje bruin water op.
Waar smaakt het naar?' vragen wij ongeduldig. Maar hij sluit hooghartig zijn ogen en gaat door met zuigen.
'Viespeuk!' roept mijn moeder uit de verte. 'Straks word je ziek!'
Wij moeten naar binnen toe, ook Simon en ik, die nog helemaal niet aan de beurt zijn gekomen om te proeven.
's Avonds klaagt Max over misselijkheid. Hij houdt zijn buik vast en kreunt: 'Ik heb regenwormen ingeslikt, ik voel ze kruipen!'
Kamp krijg je niet door uit plassen te drinken. Je krijgt geen kamp wanneer je buiten speelt zonder jas aan of wanneer je nooit je handen wast. Ik weet niet waarvan of waarom mijn vader kamp heeft. Ik denk dat hij het heeft omdat hij anders is dan de meeste mensen die ik ken. Doordat hij anders is, is ook mijn moeder anders. En doordat zij allebei anders zijn, zijn Max, Simon en ik anders dan gewone kinderen. Thuis merk je dat niet, maar op school wel.
'Een meneer die vliegt!' lacht de juffrouw, terwijl zij zich over mijn tekening buigt.
'Hij vliegt niet,' vertel ik, 'hij hangt. Zie maar, hij is dood, zijn tong is blauw. En deze gevangenen moeten voor straf naar hem kijken. Mijn vader staat er ook bij, hier, met die grote oren.'
'Mooi,' zegt de juffrouw.
'Helemaal niet mooi,' zeg ik. 'Want ze hebben honger en nou moeten ze heel lang op hun soep wachten.' Maar zij is al doorgelopen naar het volgende tafeltje.
'Twee kabouters op een paddestoel,' roept zij, terwijl zij in haar handen klapt. 'Dat is pas gezellig!'
Nijdig trek ik dikke krassen over mijn tekening en draai het papier om. Wat is er zo gezellig aan een paar kabouters? Ik teken er veel meer dan twee: vijf in de sneeuw en eentje hoog in de wachttoren.
Appèl
Hij heeft niet alleen kamp in zijn gezicht, maar ook in zijn vingers, die dikwijls nerveus trommelen op de tafelrand of op de armleuningen van zijn stoel.
En hij heeft kamp in zijn voeten. Middenin de nacht glijden zijn voeten uit bed en nemen hem mee, de trap af, de gang door. Wij horen hem ver weg deuren openen en sluiten, achter geen ervan de rust vindend waarnaar hij op zoek is.
'Heb je weer gezworven, vannacht?' vraagt mijn moeder, als wij aan het ontbijt zitten. Hij knikt. Zij legt haar hand op de zijne. 'Jochel,' zegt zij, 'Jochel.'
Soms maakt hij ons met dat zwerven klaarwakker. Dan gaan wij in pyjama naar beneden om hem gezelschap te houden. Hij loopt in kringetjes rond, terwijl wij hem vanaf de divan gadeslaan. Wanneer mijn moeder binnenkomt, staat hij stil.
'Ik houd jullie allemaal uit de slaap,' mompelt hij. Zij wrijft in haar ogen en zucht.
'Ach wat,' zegt zij, 'je leeft, dat is het belangrijkste. Van mij mag je 's nachts dansen op het dak.'
Hij buigt zich naar haar toe, zij duwt haar voorhoofd in de holte van zijn neuswortel. Als stukken van een puzzel schuiven hun gezichten in elkaar.
Op een keer worden Simon en ik 's nachts opgeschrikt door gestommel. Wij gaan er samen op af. De lamp op de overloop brandt, op het koude linoleum staan wij tegen het licht te knipperen. De deur van de grote slaapkamer is open. Binnen ligt mijn vader op de vloer. Zijn wenkbrauw bloedt. Max en mijn moeder zitten geknield bij hem.
'Neem jij zijn andere arm,' zegt mijn moeder, 'anders valt hij weer tegen de kast.'
Zij sjorren hem overeind. Zodra hij staat, springt hij in de houding en brengt zijn hand naar zijn hoofd.
'Mützen ab,' fluistert hij. Hij laat zijn arm langs zijn zij vallen en gooit die opnieuw omhoog. 'Mützen auf.' Er komt bloed aan zijn vingers.
'Nee, Jochel.' Mijn moeder grijpt hem bij de schouders. Max huppelt als een hondje om hen heen.
'De klok voor het appèl heeft geluid,' zegt mijn vader met een stem die ik niet ken.
'Hier is geen klok,' zegt mijn moeder, terwijl zij hem naar het bed duwt, 'je bent thuis, bij mij.'
Wanneer hij op de bedrand zit, draait zij zich, zonder hem los te laten, om en zegt: 'Het is in orde, jullie moeten gaan slapen.'
Diep onder de dekens begin ik te huilen.
'Niet bang zijn,' zegt Simon, 'het is niet echt. Pappa heeft alles gedroomd, de klok en het appèl.'
'En het bloed?' vraag ik door een kiertje. 'Is het bloed ook gedroomd?'
Er komt geen antwoord.
Carl Friedeman. Al otro lado de la alambrada. Calima, 2001. Tr. de Ana Crespo Solans
a mi hijo Arón
CAMPO
Nunca lo llama por su nombre. Se podría haber llamado Trebibor, Maïdawitz, Soblinka o Birkenhausen. Habla de «el campo» como si únicamente hubiera existido uno.
‒Después de la guerra ‒dice‒, vi una película sobre el campo de concentración en la que los prisioneros estaban friendo un huevo para el desayuno. ‒Se da en la frente con la palma de la mano‒. ¡Un huevo! ‒dice casi chillando‒, ¡en el campo!
O sea, que el campo es un lugar en el que no se fríen huevos.
Mucho más que un lugar, el campo es un estado. «He tenido campo», dice, y así se diferencia de nosotros. Nosotros hemos tenido la varicela y la rubéola. Y Simón tuvo una conmoción cerebral, tras caerse de un árbol, que le hizo guardar cama semanas enteras.
Pero nosotros no hemos tenido campo.
Por comodidad, suele decirlo en presente, «tengo campo», como si la situación aún perdurase. Y en cierto modo es así. Sigue teniendo campo, sobre todo en el rostro. No tanto en la nariz o en las orejas, y eso que son bien grandes, sino en los ojos.
En el zoo vi un lobo con esos mismos ojos. Iba de un lado a otro de la jaula, de adelante hacia atrás y vuelta, acercándose y alejándose de las rejas. Me quedé un buen rato mirándolo a través de los barrotes.
Preocupada, fui en busca de Max y Simón. Se habían encaramado a la verja de los monos y se reían de un babuino que tiraba piedrecitas.
‒Venid a ver al lobo ‒les dije, pero no me hicieron caso.
Sólo cuando me eché a llorar, Max accedió de mala gana a seguirme.
‒A ver ‒preguntó con fastidio cuando estuvimos delante de la jaula del lobo‒, ¿me quieres explicar qué le pasa a este animal?
‒¡Tiene campo! ‒dije entre sollozos. Max echó un vistazo a través de las rejas.
‒Imposible ‒dijo‒, los lobos no tienen campo.
A continuación me cogió de la mano y tuve que ir con él a los monos.
Cuando al llegar a casa mi madre vio las huellas de las lágrimas en mis mejillas y preguntó la razón de mi llanto, Max se encogió de hombros.
‒Es demasiado pequeña para el zoo.
GRACIOSO
Max bebe de un charco. Está tumbado boca abajo en el barro y sorbe agua sucia con una pajita.
‒¿A qué sabe? ‒preguntamos impacientes.
Pero él cierra los ojos con arrogancia y sigue chupando.
‒¡Cochino! ‒grita mi madre a lo lejos‒. ¡Te vas a poner enfermo!
También Simón y yo tenemos que entrar en casa, aunque aún no nos ha tocado probar el agua.
Por la noche, Max tiene ganas de vomitar.
‒He tragado gusanos ‒gime sujetándose la tripa‒. Noto cómo se arrastran.
El campo no se coge por beber de los charcos, ni por jugar en la calle sin llevar abrigo ni por no lavarse nunca las manos. No sé de qué o por qué mi padre tiene campo. Creo que lo tiene porque es diferente de la mayoría de las personas que conozco. Como él es diferente, también mi madre lo es. Y como ellos son diferentes, Max, Simón y yo somos diferentes de los niños normales. En casa no se nota, pero en el colegio sí.
‒¡Un señor que vuela! ‒dice la señorita riendo mientras se inclina sobre mi dibujo.
‒No vuela ‒le digo‒. Está ahorcado. Mire, está muerto, tiene la lengua morada, y estos prisioneros tienen que observarlo como castigo. Mi padre está también entre ellos, éste, el de las orejas grandes.
‒Muy bonito ‒dice la señorita.
‒De bonito no tiene nada ‒le digo‒. Porque están hambrientos y ahora tienen que esperar muchísimo a que les den la sopa.
Pero la señorita ya está en la mesa siguiente.
‒¡Dos enanitos en una seta! ‒exclama aplaudiendo‒. ¡Esto sí que es gracioso!
Furiosa, hago grandes rayajos en mi dibujo y le doy la vuelta al papel. ¿Qué tienen de gracioso unos enanos? Pues ahora yo dibujo más de dos: cinco en la nieve y uno en lo alto de la torre de vigilancia.
RECUENTO
No sólo tiene campo en el rostro, también en los dedos, que a menudo tamborilean nerviosos sobre el borde de la mesa o sobre los brazos de su silla.
Y tiene campo en los pies. En mitad de la noche, sus pies se deslizan de la cama y le llevan escalera abajo, por el pasillo. Le oímos a lo lejos abrir y cerrar puertas, sin encontrar detrás de ninguna de ellas la paz que busca.
‒¿Has estado esta noche otra vez deambulando por la casa? ‒pregunta mi madre en el desayuno.
Él asiente. Ella coloca la mano sobre la de él.
‒Jochel ‒le dice‒, Jochel.
A veces nos despierta con su deambular. Entonces bajamos en pijama para hacerle compañía. Camina en círculos mientras le observamos desde el sofá. Cuando entra mi madre, se para.
‒No os dejo dormir a ninguno ‒murmura. Ella se restriega los ojos y suspira.
‒Y qué más da ‒dice‒. Estás vivo y eso es lo más importante. Por mí como si por las noches te pones a bailar en el tejado.
Se inclina hacia mi madre y ella le pone la frente contra la curva de la nariz. Sus caras encajan como las piezas de un puzle.
Una noche Simón y yo nos despertamos asustados por unos golpes sordos. Vamos juntos a ver de qué se trata. Nos quedamos mirando de pie en el linóleo frío, y la luz encendida del descansillo nos hace parpadear. La puerta de la habitación de mis padres está abierta. Dentro se encuentra mi padre tendido en el suelo. Le sangra la ceja. Max y mi madre están arrodillados a su lado.
‒Cógele del otro brazo ‒dice mi madre‒. Si no, va a volver a darse de bruces contra el armario.
Le levantan con gran esfuerzo. En cuanto está de pie, se pone de un salto en posición de firmes y se lleva la mano a la cabeza.
‒¡Quitaos las gorras! ‒susurra. Deja caer el brazo a un lado del cuerpo y vuelve a levantarlo.
‒¡Poneos las gorras! ‒Tiene sangre en los dedos.
‒No, Jochel ‒mi madre le sujeta por los hombros. Max brinca como un perrito en torno a ellos.
‒La campana para el recuento ha sonado ‒dice mi padre con una voz que no reconozco.
‒Aquí no hay ninguna campana ‒dice mi madre empujándole hacia la cama‒. Estás en casa, conmigo.
Cuando consigue que se siente en el borde de la cama, ella se da la vuelta sin soltarlo.
‒No pasa nada, volved a la cama ‒nos dice.
Me pongo a llorar entre las sábanas.
‒No te asustes ‒dice Simón‒. Es de mentira. Papá lo ha soñado todo, la campana y el recuento.
‒¿Y la sangre? ‒pregunto asomándome un poquito por las sábanas‒. ¿La sangre también la ha soñado?
Nadie contesta.
[1] Todo lo que aparece en cursiva está en el original en alemán. (N. de la T.)