Willem Frederik Hermans, de joven
Willem Frederik Hermans, 1986
Portada de Nooit meer slapen
Película basada en la novela
(tráiler más abajo)
No dormir nunca más
traducción de Catalina Ginard Féron
> Enlace a Catalina Ginard Féron en ‘ACE Traductores’
Enlace a las traducciones de Catalina Ginard en la base de datos del Nederlands Letterenfonds (Fondo Neerlandés para las Letras)
Willem Frederik Hermans (Amsterdam, 1 september 1921 - Utrecht, 27 april 1995) was een Nederlands schrijver van romans, novellen, verhalen, poëzie, toneelstukken en scenario's, alsmede van essays, kritieken en polemieken. Daarnaast was hij actief als fotograaf en maker van surrealistische collages. Hermans behaalde cum laude de graad van doctor in de wis- en natuurkunde (1955, fysische geografie). Hij weigerde de P.C. Hooft-prijs (1971), maar accepteerde wel de Prijs der Nederlandse Letteren (1977), die hij uit handen van de Belgische koning Boudewijn ontving. Hermans wordt met Gerard Reve en Harry Mulisch gerekend tot De Grote Drie, de drie belangrijkste naoorlogse Nederlandse auteurs.
Als leerling van het Barlaeus-gymnasium werkte Hermans mee aan de schoolkrant. Onder de bezetting schreef hij zowel korte verhalen als romans. De verzetsroman De tranen der acacia's verscheen als feuilleton in het tijdschrift Criterium (1946) en werd bij verschijning als boek (1949) op grote schaal en overwegend gunstig besproken, waarbij het unieke talent van de jonge auteur werd erkend. Een bescheiden reistoelage won Hermans in 1950 voor de klassiek geworden oorlogsnovelle Het behouden huis (1952). De voorpublicatie van Ik heb altijd gelijk (roman, 1952) veroorzaakte een proces over belediging van het katholieke volksdeel. Paranoia (novellen, 1953) en Een landingspoging op Newfoundland en andere verhalen (novellen, 1957) bevestigden Hermans' reputatie in literaire kring. Vond de experimentele vertelling De God Denkbaar Denkbaar De God (1956) een beperkt publiek, nationale erkenning verwierf Hermans met De donkere kamer van Damokles (roman, 1958), bij verschijning door vele critici als een meesterwerk begroet.
Daarna concentreerde Hermans zich meer op zijn wetenschappelijke werk en schreef onder meer het boek Erosie (1960). Het bijwonen van twee wetenschappelijke bijeenkomsten, in Noord-Scandinavië (1960 en 1961) vond een literaire neerslag in Nooit meer slapen (roman, 1966), dat als zijn beste werk wordt beschouwd. Als polemist paarde hij een scherpe argumentatie aan een groot gevoel voor humor en sarcasme: de populariteit van Mandarijnen op zwavelzuur (strijdschrift, 1964) overleefde de kwesties die erin aan de kaak werden gesteld. Enkele essays uit deze jaren getuigden van Hermans' blijvende interesse voor de filosoof Ludwig Wittgenstein.
Willem Frederik Hermans (Ámsterdam, 1 de septiembre de 1921 - Utrecht, 27 de abril de 1995) fue un escritor neerlandés de novelas, relatos, cuentos, poesía, obras de teatro y guiones, así como ensayista, crítico y polemista. Junto a esto se mantuvo activo como fotógrafo y autor de collages surrealistas. Hermans obtuvo el doctorado cum laude en ciencias matemáticas y físicas (1955, geografía física). Rechazó el Premio P.C. Hooft (1971), pero sí aceptó el Premio de las Letras Neerlandesas (1977), que recibió de manos del rey Balduino de Bélgica. Hermans forma parte junto con Gerard Reve y Harry Mulisch de Los Tres Grandes, los tres autores neerlandeses más importantes de la posguerra.
Como alumno del Instituto Barlaeus Hermans participó en la revista del colegio. Bajo la ocupación escribió tanto relatos cortos como novelas. La novela sobre la ocupación Las lágrimas de las acacias apareció por entregas en la revista Criterium (1946) y con su aparición en formato libro (1949) fue recibida a gran escala y mayoritariamente de forma favorable, con lo que se reconocía el talento único del joven autor. En 1950 ganó una modesta beca de viaje por la novela sobre la guerra La casa conservada, convertida en un clásico. La publicación preliminar de Yo siempre tengo razón (novela, 1952) motivó un juicio por injurias a la población católica. Paranoia (relatos, 1953) y Un intento de aterrizaje en Newfoundland y otros relatos (relatos , 1957) confirmaron la reputación de Hermans en los círculos literarios. Si bien la narración experimental El Dios Pensable Pensable el Dios (1956) encontró un público limitado, Hermans logró el reconocimiento nacional con El cuarto oscuro de Damocles (novela, 1958), saludada al publicarse por muchos críticos como una obra maestra.
Después, Hermans se concentró más en su trabajo científico y escribió entre otros el libro Erosión (1960). Su asistencia a dos congresos científicos en el norte de Escandinavia (1960 y 1961) encontró forma literaria en No dormir nunca más (novela, 1966), que se considera su mejor obra. Como polemista unía una argumentación afilada a un gran sentido del humor y el sarcasmo: la popularidad de Mandarinas en ácido sulfúrico (panfleto, 1964) sobrevivió a las asuntos que en él se denunciaban. Algunos ensayos de esos años dan testimonio del interés sostenido de Hermans por el filósofo Ludwig Wittgenstein.
> Enlace a Willem Frederik Hermans en Wikipedia neerlandesa
> Enlace a Willem Frederik Hermans en Wikipedia inglesa
> Enlace a ‘Nooit meer slapen’ en Wikipedia neerlandesa
> Enlace a ‘Beyond Sleep’ en Wikipedia inglesa
Willem Frederik Hermans. Nooit meer slapen. Amsterdam: De Bezige Bij, 1966.
De portier is een invalide.
Op het eikehouten bureautje waaraan hij zit, staat alleen een telefoon, en door een goedkope zonnebril staart hij roerloos voor zich uit. Zijn linkeroorschelp moet afgescheurd zijn bij de ontploffing die hem verminkt heeft, of is misschien verbrand toen hij neerstortte met een vliegtuig. Wat er van het oor is overgebleven lijkt op een slecht uitgevallen navel en biedt de haak van de bril geen houvast.
-Professor Nummedal, please. Ik heb een afspraak met hem.
-Goodday, sir. Ik weet niet of professor Nummedal binnen is.
Zijn Engels klinkt langzaam of het Duits was. Hij zwijgt verder en verroert zich niet.
-Ik heb gisteren een afspraak gemaakt met de secretaresse van professor Nummedal, voor vandaag half elf.
Onwillekeurig kijk ik op mijn polshorloge dat ik gisteren bij aankomst in Oslo gelijk gezet heb op Noorse zomertijd. Half elf.
Nu pas zie ik dat boven het hoofd van de portier een elektrische klok hangt die ook op half elf staat.
Alsof ik de verminkte man zelfs geen schim van een vermoeden geven wil dat ik hem bedrieg, haal ik de brief te voorschijn die professor Sibbelee mij in Amsterdam gegeven heeft en zeg:
-De datum was trouwens al eerder vastgesteld.
Het is een brief van Nummedal aan Sibbelee, waarin deze dag, vrijdag 15 juni, als mogelijke datum voor een ontmoeting wordt genoemd. Ik wens uw leerling een voorspoedige reis naar Oslo. Ondertekend: Ørnulf Nummedal.
Ik houd de portier de opengevouwen brief voor, van mij uit gezien ondersteboven. Maar zijn hoofd beweegt hij niet, wel zijn handen.
Aan zijn linkerhand zitten geen vingers en aan de rechterhand heeft hij niet meer dan een enkele nagelloze stomp overgehouden en de duim. De duim is volkomen onbeschadigd, met een goed onderhouden schone nagel. Het lijkt bijna of het zijn eigen duim niet is. Zelfs geen vinger overgehouden om een trouwring aan te dragen.
Zijn polshorloge is afgesloten met een metalen dekseltje, dat hij op zijn duimnagel laat openspringen. Onder het dekseltje zit geen glas.
De portier voelt met de nagelloze stomp aan de wijzers en zegt:
-Het is mogelijk dat professor Nummedal op zijn kamer is. Twee trappen naar boven en dan de tweede deur rechts.
Met open mond steek ik de brief weer in mijn zak.
-Thank you.
Ik weet niet waarvoor ik hem eigenlijk bedankt heb. Hij deed verdomme of ik de eerste de beste was, op goed geluk hier naar binnen gelopen, zonder een afspraak te hebben gemaakt.
Maar ik bedwing mijn woede. Ik ben bereid evenveel medelijden met hem te hebben als zijn chef klaarblijkelijk heeft, die hem immers handhaaft hoewel hij tot zulk eenvoudig werk als het ontvangen van een bezoeker niet behoorlijk in staat is. Als hij tegenover iedereen die hier zijn moet zich gedraagt of je, wat hem betreft, kan doodvallen.
Ondertussen heb ik de treden van de trappen geteld: allebei achtentwintig treden en tussen de twee trappen in acht stappen. Van de laatste trap tot de tweede deur rechts is het vijftien stappen.
Ik klop aan. In de kamer roept iemand een woord dat ik niet versta. Ik open de deur, met gesloten, maar mummelende mond repeterend wat ik zeggen moet. Are you professor Nummedal... Have I the pleasure ... I am...
...Where are you, professor Nummedal?
De kamer is een zaal van eikehout. Mijn ogen zoeken de professor en vinden hem in de verste hoek achter een bureau. Ik loop tussen twee tafels door die met half opgerolde kaartbladen zijn bedekt. Naast de kleine grijze figuur die achter het bureau zit, staat het witte vlak van een tekentafel rechtop.
-Are you professor Nummedal?
-Yes?
Hij doet een niet helemaal gemeende poging op te staan.
Schuin van boven valt zonlicht over zijn brilleglazen die ondoorzichtig van dikte zijn. Hij brengt zijn hand aan de bril en slaat een andere bril die er scharnierend aan vastzit, naar boven. Vier ronde spiegeltjes zijn nu op mij gericht.
Ik loop door tot de rand van het bureau en vertel in het Engels dat ik gisteren zijn secretaresse had opgebeld en dat zij mij gezegd heeft vandaag om deze tijd hier te komen.
-Mijn secretaresse?
Zijn Engels is alleen met grote moeite te onderscheiden van Noors dat ik niet versta en zijn stem is zo oud als alleen een stem kan zijn die alles al es heeft gezegd:
-Ik herinner mij niet dat mijn secretaresse met mij over u gesproken heeft, maar misschien is zij van plan geweest dat te doen. Where does you come from?
-Uit Nederland. Ik ben die student van professor Sibbelee. Ik ga naar Finnmark met uw leerlingen Arne Jordal en Qvigstad.
Mijn hand is naar mijn binnenzak gegaan en brengt de brief die Nummedal aan Sibbelee geschreven heeft, weer te voorschijn.
Ik neem waar dat ik de brief openvouw, zoals ik voor de portier gedaan heb.
-Well, well. You is a Nedherlander, you is...
Ik lach om hem de bevestiging te geven en ook om hem te doen begrijpen hoe het mij getroffen heeft dat hij het woord Nederlander bijna goed uitspreekt.
-Nederlanders! gaat hij verder in het Engels, dat zijn slimme lui. Heel slimme lui. Kunt u mij volgen? Of wilt u misschien liever dat wij Duits spreken?
-Dat... dat is mij hetzelfde, zeg ik in het Engels.
-Nederlanders, antwoordt hij in het Duits, dat zijn bijzonder intelligente lieden, die kennen alle talen. Professor Sibbelee schrijft mij brieven in een mengsel van Noors, Deens en Zweeds. Wij noemen dat Skandinavisch. Neemt u een stoel. In het Engels zeg ik:
-Dank u.
Maar hij blijft Duits spreken.
-Ik ken professor Sibbelee al vele jaren. Wanneer zal ik hem het eerst ontmoet hebben? Dat moet nog voor de oorlog geweest zijn, op het congres in Tokio. Ja. Het jaar waarin ik mijn, ik mag wel zeggen inmiddels klassiek geworden inzichten heb voorgedragen over de milonietzone in Värmland en de voortzetting daarvan in Noorwegen. Vielleicht kennen Sie die kleine Arbeit!
Hij zwijgt een tel, maar niet lang genoeg om me tot de bekentenis te dwingen dat ik genoemd werkstukje niet ken. Opgeruimd vervolgt hij zijn verhaal.
-Sibbelee is toen met mij daarover in debat getreden. Het is er warmpjes toegegaan. In geen enkel opzicht kon hij zich bij mijn opvattingen aansluiten. Stelt u zich voor! Wat een toestand! Sibbelee is dertig jaar jonger dan ik en hij was toen nog heel, heel erg jong. Geestdrift van de jeugd!
Nummedal barst in lachen uit. Zelfs als hij lacht lopen de rimpels in zijn veel te ruime gezichtshuid nog voornamelijk verticaal.
Ik lach terug, maar het bevalt mij niet dat hij deze herinnering aan de man die me bij hem aanbevolen heeft, ophaalt.
Ziet hij wat ik denk?
-Das sind jetzt natürlich alles alte Sachen! Sibbelee is op den duur wel tot andere gedachten gekomen. Hij heeft toen zelfs nog een poosje hier op mijn instituut gewerkt. Al slaat u mij dood, ik zou niet precies meer weten wat voor onderzoekingen hij gedaan heeft. Een mens kan niet alles onthouden. In elk geval is hij hier een hele tijd geweest. Veel resultaten heeft het niet opgeleverd, voor zover ik weet.
Sibbelee af door een valluik. Ik voel hoe het bankroet van mijn leermeester mij besmet. Zou ik niet beter afscheid kunnen nemen? Maar de luchtfoto's?
Willem Frederik Hermans. No dormir nunca más. Barcelona: Tusquets, 2010. Traducción de Catalina Ginard Féron.
El conserje es un lisiado.
Está sentado inmóvil detrás de un pequeño escritorio sobre el cual sólo hay un teléfono y mira al frente sin pestañear a través de unas gafas de sol baratas. El pabellón de la oreja izquierda debió de arrancárselo la explosión que lo dejó mutilado o quizá se lo quemó en un accidente de avión. Lo que queda de la oreja recuerda a un ombligo deforme y no ofrece ningún apoyo a la patilla de sus gafas.
-Professor Nummedal, please. Tengo una cita con él.
-Good day, sir. No sé si el profesor Nummedal ha llegado ya.
Su inglés es lento, como si hablara alemán. Luego guarda silencio y no se mueve.
-Ayer concerté una cita con la secretaria del profesor Nummedal, para hoy a las diez y media.
Involuntariamente, miro el reloj de pulsera que ayer, al llegar a Oslo, ajusté al horario de verano noruego. Las diez y media.
Sólo ahora veo que encima de la cabeza del conserje hay un reloj eléctrico que también marca las diez y media.
Como queriendo evitar en el mutilado cualquier sombra de sospecha de que le engaño, saco la carta que me dio el profesor Sibbelee en Amsterdam y digo:
-Por cierto, la fecha ya se había fijado de antemano.
Es una carta de Nummedal a Sibbelee, en la que se menciona este día, viernes 15 de junio, como posible fecha para un encuentro. «Le deseo a su alumno un feliz viaje a Oslo». Firmado: «Ørnulf Nummedal».
Sostengo la carta desplegada delante del conserje de forma que pueda leerla. Pero él no mueve la cabeza, sólo las manos.
En la mano izquierda no tiene dedos y en la derecha no le queda más que un muñón sin uña y el pulgar. El pulgar está intacto y tiene una uña limpia y bien cuidada. Casi se diría que ese pulgar no es suyo. Ni siquiera le queda un dedo en el que ponerse una alianza.
La esfera de su reloj de pulsera queda oculta detrás de una tapa metálica que él abre haciéndola saltar con la uña del pulgar. Debajo de la tapa no hay cristal.
El conserje palpa las manecillas con el muñón sin uña y dice:
-Es posible que el profesor Nummedal se encuentre en su despacho. Dos tramos de escalera hacia arriba y luego la segunda puerta a la derecha.
Boquiabierto, me vuelvo a meter la carta en el bolsillo.
-Thank you.
No sé por qué le he dado las gracias. Maldita sea, me ha tratado como si fuera un cualquiera que se ha presentado de buenas a primeras sin haber concertado una cita.
Pero reprimo mi cólera. Estoy dispuesto a tener con él la misma compasión que la que, por lo visto, tiene su jefe al mantenerlo en su puesto pese a que no es capaz de realizar debidamente una tarea tan sencilla como la de recibir a los visitantes sin comportarse como si, por él, pudieran irse al diablo.
Mientras tanto he ido contando los escalones de los dos tramos: tienen veintiocho peldaños cada uno, separados por un rellano de ocho pasos. Del último escalón hasta la segunda puerta a la derecha hay quince pasos.
Llamo a la puerta. En el despacho, alguien grita una palabra que no entiendo. Abro la puerta, mientras repito en voz baja lo que debo decir. «Are you professor Nummedal... Have I the pleasure ... I am...»
«...Where are you, professor Nummedal?»
El despacho es una sala revestida de madera de roble. Mis ojos buscan al profesor y lo encuentran en el rincón más alejado, detrás de un escritorio. Avanzo entre dos mesas cubiertas de mapas medio enrollados. Junto a la pequeña figura gris sentada detrás del escritorio, se alza la superficie blanca de una mesa de dibujo.
-Are you professor Nummedal?
-Yes?
Hace un intento, no del todo sincero, de levantarse.
La luz del sol cae de refilón sobre los cristales de sus gafas, que parecen opacos de lo gruesos que son. Se lleva la mano a las gafas y levanta un par de cristales sujetos por unas bisagras a las gafas. Ahora me miran cuatro espejitos redondos.
Sigo avanzando hasta llegar al borde del escritorio y le explico en inglés que ayer llamé a su secretaria y que ésta me dijo que me presentara hoy a esta hora.
-¿Mi secretaria?
Cuesta mucho distinguir su inglés del noruego, que no entiendo, y su voz es tan vieja como sólo puede serlo una voz que ya ha dicho todo lo que había que decir.
-No recuerdo que mi secretaria me haya hablado de usted, pero quizá tuviera previsto hacerlo. Where does you come from?
-De Holanda. Soy alumno del profesor Sibbelee. El que se va a Finnmark con sus alumnos Arne Jordal y Qvigstad.
Mi mano se ha deslizado en el bolsillo y vuelve a sacar la carta que Nummedal le escribió a Sibbelee.
Observo que despliego la carta, tal como hice ante el conserje.
-Bien, bien. Usted es un neerlander, usted es...
Sonrío a modo de asentimiento y también para darle a entender que me ha impresionado que casi pronunciara bien la palabra neerlandés en lengua holandesa.
-Los holandeses -prosigue en inglés- son listos. Muy listos. ¿Me sigue? ¿O prefiere usted que hablemos en alemán?
-Esto..., me da igual -le contesto en inglés.
-Los holandeses -prosigue en alemán- son muy inteligentes, hablan todos los idiomas. El profesor Sibbelee me escribe en una mezcla de noruego, danés y sueco. Es escandinavo. Tome asiento.
-Gracias -le digo en inglés.
Pero él sigue hablando en alemán.
-Conozco al profesor Sibbelee desde hace muchos años. ¿Cuándo lo conocí? Tuvo que ser antes de la guerra, en el congreso de Tokio. Sí. Fue el año en que presenté mis teorías, ya clásicas, sobre la zona milonítica de Värmland y su prolongación en Noruega. Quizá conozca usted ese opúsculo.
Guarda silencio durante unos instantes -pero no lo suficiente como para obligarme a confesar que no conozco el citado opúsculo- y acto seguido prosigue alegre mente:
-En aquella ocasión, Sibbelee inició un debate conmigo sobre el tema. Los ánimos se caldearon. No compartía en modo alguno mis criterios. ¡Figúrese! ¡Qué situación! Sibbelee es treinta años más joven que yo y en aquel entonces todavía era muy joven, muy, pero que muy joven. ¡El entusiasmo de la juventud!
Nummedal se echa a reír. Incluso cuando ríe, los pliegues en la piel demasiado holgada de su rostro siguen siendo en su mayoría verticales.
Me río con él, pero no me gusta que evoque ese recuerdo del hombre que me ha recomendado ante él.
¿Adivina lo que pienso?
-¡Ha llovido mucho desde entonces! Al final, Sibbelee cambió de parecer. Incluso trabajó aquí durante un tiempo, en mi instituto. Aunque le juro por Dios que no recuerdo qué investigaciones hizo. Uno no puede acordarse de todo. Sea como fuere, pasó bastante tiempo aquí. Sin muchos resultados, que yo sepa.
Se abre el foso y Sibbelee desaparece. Me doy cuenta de que del batacazo de mi maestro recibo yo. ¿No sería mejor que me marchara? Pero ¿y las fotos aéreas?