Nederlands voor zelfstudie - Neerlandés para autoestudioWerkwoorden - Verbos → = verbos auxiliares (hebben/zijn/worden/zullen/zouden), modales (moeten, willen, kunnen, mogen, laten) y semiauxiliares (gaan/komen)negrita = verbos fuertes y mixtos (fuerte-débil o débil-fuerte)* = verbos que se auxilian con 'zijn'amarillo = particularidades especiales (prefijo átono, cambio de vocal breve a larga en el pasado simple, participio con 'zijn') Les 1→ *zijn [ben-bent-is / was-waren / ben geweest]danken [dank-t / dankte-n / heb gedankt]zien [zie-t / zag-en / heb gezien]*meegaan [ga-at mee/ ging-en mee / ben meegegaan]drinken [drink-t / dronk-en / heb gedronken]zeggen [zeg-t / zei-den [zegde-n] / heb gezegd]denken [denk-t / dacht-en / heb gedacht]wonen [woon-t / woonde-n / heb gewoond]werken [werk-t / werkte-n / heb gewerkt]→ *komen [kom-t /kwam-en / ben gekomen]spreken [spreek-t / sprak-en / heb gesproken]tellen [tel-t / telde-n / heb geteld]luisteren [luister-t / luisterde-n / heb geluisterd] Les 2mailen [mail-t /mailde-n / heb gemaild]bellen [bel-t / belde-n / heb gebeld]→ kunnen [kan (kunt) / kon-den / heb gekund]helpen [help-t / hielp-en / heb geholpen]internetten [internet / internette-n / heb geïnternet]weten [weet / wist-en / heb geweten]staan [sta-at / stond-en / heb gestaan]liggen [lig-t / lag-en / heb gelegen]geven [geef-t / gaf-gaven / heb gegeven]spellen [spel-t / spelde-n / heb gespeld]sturen [stuur-t / stuurde-n / heb gestuurd]→ hebben [heb-hebt-heeft / had-den / heb gehad]bestaan (uit) [besta-at / bestond-en / heb bestaan]bedoelen [bedoel-t / bedoelde-n / heb bedoeld]→ willen [wil-t / (wou) wilde-n / heb gewild]praten [praat / praatte-n / heb gepraat]→ zullen [zal-zult / /]brengen [breng-t / bracht-en / heb gebracht]doorhalen [haal-t door / haalde-n door / heb doorgehaald] Les 3→ mogen [mag / mocht-en / heb gemogen/gemocht]vragen [vraag-t / vroeg-en / heb gevraagd]nemen [neem-t / nam-en / heb genomen]zeggen [zeg-t / zei-den [zegde-n] / heb gezegd]kosten...
Les 1C1 - Hoe gaat het met je? Hoeveel mensen zijn er in de dialoog? [één, twee, drie, vier, vijf?]―Er zijn vier mensen in de dialoog. > En hoeveel mensen zijn er hier in de klas (in de collegezaal)?―Er zijn veel studenten in de klas. Zijn ze alleen vrouwen? [de man-nen, de vrouw-en]―Nee, ze zijn twee vrouwen en twee mannen. Hoe heten ze?―Ze heten Hans, Michel, Hanneke en mevrouw Visser. > En hoe heet je? Kun je dat spellen?―Ik heet Fernando: F E R N A N D O Wat is de situatie?―Hans ontmoet een vriend, Michel.―Hans wandelt met zijn vrouw Hanneke en zijn moeder in Amsterdam. Hoe gaat het met Michel Lecomte?―[Het gaat] goed [met Michel]. En met Hans Visser?―[Het gaat] ook goed [met Hans]. > En hoe gaat het met jou?―[Het gaat] ook goed [met mij].―[Met mij gaat het] ook goed. Wat moet je doen als je nieuwe mensen ontmoet?―Je moet je voorstellen. Wie is Hanneke?―Ze is de vrouw van Hans [= Hans’ vrouw/ Hans zijn vrouw]. En wie is mevrouw Visser?―Ze is de moeder van Hans [= Hans’ moeder / Hans zijn moeder]. Gaat Michel mee wat drinken?―Ja, hij gaat mee [wat drinken]. En mevrouw Visser, gaat ze ook mee?―Nee, ze gaat niet mee [iets drinken]. C2 - Een feestje Hoeveel mensen zijn er in deze dialogen? [vijf, zes, zeven , acht, negen, tien]―[Er zijn] acht mensen [in deze dialogen]. Zijn ze alleen mannen?―Nee, ze zijn vijf mannen en drie vrouwen. Hoe heten ze?―[Ze heten] Johan, meneer Dikkers, mevrouw Baas, Kees, Teun, mevrouw Kortrijk, Victor en Eva. Wat is de situatie?―Ze zijn/zitten op een feestje. > Is dit ook een feestje?―Nee, dit is geen feestje. Dit is een les. Wat vraagt Johan?―Johan vraagt: ‘Hoe gaat het...
Les 2C1 - Mailen en bellen Hoeveel mensen zijn er in de dialoog? Hoe heten ze? > En hoet heet je? Kun je dat spellen? Wat is de situatie? Wat vraagt Tom Kalf? (Wat wil Tom weten?) Is er een internetcafé vlakbij/dichtbij? Wat zeg je om iemand te bedanken? > Woon je ver van de faculteit? > Waar woon je? Weet Rianne het e-mailadres van Iris? Waar staat het telefoonnummer van de moeder van Iris? Wat kunnen ze wel doen? > Wat is je e-mailadres? > En wat is je telefoonnummer? > Heb je ook een agenda? > Heb je je agenda bij je? In welke stad woont Iris? In welke straat en (op welk) nummer? En wat is haar achternaam? > Ken je die achternaam? Wat is haar telefoonnummer? Kunnen ze met Iris spreken? Wat doen ze dan? > Woon je bij je ouders? > Bel je vaak je ouders? C7 - Naar huis Hoeveel mensen zijn er in deze dialoog? Zijn ze twee kinderen of twee volwassenen? Hoe heten ze? Wat is de situatie? Hoe heet het kind? > En jij? Hoe oud is het kind? > En jij? Waar woont het kind? In welke straat en nummer? > En jij? Wat doet Mevrouw Moritz met Paul? Waar komt mevrouw Moritz vandaan? > En jij, waar kom je...
C1 - Welke tram [trem]? Hoeveel mensen zijn er in de dialoog? > En hoeveel mensen zijn er hier in de klas (collegezaal)? Zijn ze twee mannen? Hoe heten ze? > En hoet heet je? Kun je dat spellen? Wat is de situatie? Wat vraagt Louis? (Wat wil Louis weten?) Is het Centraal Station ver? > Woon je ver van de faculteit? > Waar woon je? Wat doe je het beste om naar het Centraal Station te gaan? (Hoe kom je daar?) Welke tram [trem] moet je nemen? > Hoe kom je naar de faculteit (met de bus, met de fiets… of te voet)? > Is er een tram in Granada? En waar je geboren bent? Hoe heet de plaats waar je de tram [trem] neemt? Is de tramhalte ver? Wat zeg je als iemand je helpt? C3 – Op het centraalstation Hoeveel mensen zijn er in deze dialoog? Hoe heten ze? Wat is de situatie? Wat vraagt Kathy? (Wat wil Kathy weten?) Wat wil Kathy, een enkele reis of een retourtje? Hoeveel kost een treinkaartje naar Londen via Brussel? En met een kind van zes? > Vind je dat duur of goedkoop? > Neem je vaak de trein? > Reis je graag met de trein? C8 – Nog een vraag Wat vraagt Kathy nog? (Wat wil Kathy nog weten?) Hoeveel keer per dag vertrekt de trein? Kan je ‘s ochtends vertrekken? Hoe laat kom je dan in Londen aan? / Hoe laat ben je dan in Londen? Hoe laat kan je ‘s middags vertrekken? En hoe laat kom je dan in Londen aan? / Hoe laat ben je dan in Londen? > Is dit een formele of een informele dialoog? > Hoe weet je dat? >...
C1 – In de trein Hoeveel mensen zijn er in de dialoog? Is dit formeel of informeel? Hoe heten ze? > En jij: hoe heet je? Wat is de situatie? Wat vraagt Steven? (Wat wil Steven weten?) Is die plaats vrij? Wat antwoordt Joep? > Is deze plaats vrij? Mag je in de trein roken? Waar komt Steven vandaan? > En jij: waar kom je vandaan? Hoe is hij naar Nederland gekomen? > En jij: hoe ben je naar Spanje gekomen? En Joep? Waar komt hij vandaan? Hoe lang heeft Steven gevlogen? Wat gaat Steven doen in Nederland? > Heb je ook familie in Nederland? En in Spanje? > Weet jij een leuk museum in A’dam? > Wat kun je in Granada zien/bekijken? Waar gaat Joep naartoe? Waar ligt Den Haag? C5 – Met de fiets Hoeveel mensen zijn er in deze dialoog? Hoe heten ze? Is dit formeel of informeel? Wat is de situatie? Wie belt wie? Heeft Anna een leuke vakantie gehad? Wat heeft ze gedaan? > Heb je gisteren lekker gegeten? > Heb je gisteren veel gedaan? Wat gaat Anna [op] vrijdag doen? Waar gaan ze naartoe met de fiets? Is Sandra daar ooit geweest? > En jij, ben je daar ooit geweest? Wie gaat ook mee? Kan Sandra ook meegaan? Waarom? > Heb jij een fiets? C9 – Een fiets huren Waar kan je in Nederland een fiets huren? [Wat moet je daarvoor doen?] Waar betaal je? Waar krijg je de fiets? Hoe lang mag je de fiets gebruiken? Wat moet je aan het loket laten zien? Hoeveel soorten fietsen hebben...