Les 1
C1 - Hoe gaat het met je?
Hoeveel mensen zijn er in de dialoog? [één, twee, drie, vier, vijf?]
―Er zijn vier mensen in de dialoog.
> En hoeveel mensen zijn er hier in de klas (in de collegezaal)?
―Er zijn veel studenten in de klas.
Zijn ze alleen vrouwen? [de man-nen, de vrouw-en]
―Nee, ze zijn twee vrouwen en twee mannen.
Hoe heten ze?
―Ze heten Hans, Michel, Hanneke en mevrouw Visser.
> En hoe heet je? Kun je dat spellen?
―Ik heet Fernando: F E R N A N D O
Wat is de situatie?
―Hans ontmoet een vriend, Michel.
―Hans wandelt met zijn vrouw Hanneke en zijn moeder in Amsterdam.
Hoe gaat het met Michel Lecomte?
―[Het gaat] goed [met Michel].
En met Hans Visser?
―[Het gaat] ook goed [met Hans].
> En hoe gaat het met jou?
―[Het gaat] ook goed [met mij].
―[Met mij gaat het] ook goed.
Wat moet je doen als je nieuwe mensen ontmoet?
―Je moet je voorstellen.
Wie is Hanneke?
―Ze is de vrouw van Hans [= Hans’ vrouw/ Hans zijn vrouw].
En wie is mevrouw Visser?
―Ze is de moeder van Hans [= Hans’ moeder / Hans zijn moeder].
Gaat Michel mee wat drinken?
―Ja, hij gaat mee [wat drinken].
En mevrouw Visser, gaat ze ook mee?
―Nee, ze gaat niet mee [iets drinken].
C2 - Een feestje
Hoeveel mensen zijn er in deze dialogen? [vijf, zes, zeven , acht, negen, tien]
―[Er zijn] acht mensen [in deze dialogen].
Zijn ze alleen mannen?
―Nee, ze zijn vijf mannen en drie vrouwen.
Hoe heten ze?
―[Ze heten] Johan, meneer Dikkers, mevrouw Baas, Kees, Teun, mevrouw Kortrijk, Victor en Eva.
Wat is de situatie?
―Ze zijn/zitten op een feestje.
> Is dit ook een feestje?
―Nee, dit is geen feestje. Dit is een les.
Wat vraagt Johan?
―Johan vraagt: ‘Hoe gaat het met u, meneer Dikkers?’
En hoe gaat het met Meneer Dikkers?
―[Het gaat] uitstekend [met meneer Dikkers].
Is dat formeel of informeel?
―‘U’ is formeel en ‘je’ is informeel.
Hoe is het met Kees?
―[Het is] goed [met Kees/met hem].
> En hoe is het met jou?
―[Het is] ook goed [met mij].
Wie spreekt met mevrouw Kortrijk?
―Teun [spreekt met mevrouw Kortrijk/met haar].
En hoe maakt mevrouw Kortrijk het?
―[Ze maakt het] prima.
Hoe heet de man die met Eva spreekt?
―[Hij heet] Victor.
> En jij, hoe heet je? Kun je dat spellen?
―Ik heet Fernando: F E R N A N D O
C7 – Drie jaar geleden
Hoe lang heeft Hans Michel niet gezien?
―[Hans heeft] al drie jaar [Michel niet gezien].
In welke stad woont Hans?
―[Hij woont] in Amsterdam.
En in welke straat?
―[Hans woont] in de Beethovenstraat.
Op welk nummer?
―[Hij woont] op nummer achttien (18).
Woont Michel ver weg van Hans?
―Nee, [hij woont niet ver,] hij woont vlakbij.
Werkt Michel ook in Amsterdam?
―Ja, hij werkt ook in Amsterdam.
Waar werkt hij? In een restaurant?
―Nee, [Michel werkt niet in een restaurant]. Hij werkt bij een bank.
Komt Michel uit Nederland?
―Nee, [hij komt niet uit Nederland]. Hij komt uit Frankrijk.
Hoe lang woont hij al in Nederland?
―Michel woont al vijf jaar in Nederland.
Spreekt hij goed Nederlands?
―Ja, hij spreekt goed Nederlands.
> Is dit een formele of een informele dialoog?
―[Dit is] een informele dialoog.
> Waar woon je? In welke stad?
―Ik woon in Granada
> En in welke straat?
―[Ik woon] in de Puentezuelasstraat
> Op welk nummer woon je?
―[Ik woon] op nummer vijfenvijftig (55)
> Woon je vlakbij de faculteit?
―Ja, ik woon vlakbij de faculteit.
> Hoe lang woon je al in Granada?
―[Ik woon] al twintig jaar (20) [in Granada].
> Spreek je goed Engels, Frans, Nederlands?
―Ja, ik spreek goed Engels en Nederlands, maar alleen een beetje Frans.
―Nee, ik spreek geen Frans. Ik kan geen Frans spreken.
Lección 1
C1 – ¿Cómo te va?
¿Cuánta gente hay en el diálogo? [una, dos, tres, cuatro, cinco [personas]?]
―Hay cuatro personas en el diálogo.
> ¿Y cuánta gente hay aquí en la clase (en el aula)?
―Hay muchos estudiantes en la clase.
¿Son solo mujeres? [el hombre-s, la mujer-es]
―No, son dos hombres y dos mujeres.
¿Cómo se llaman?
―Se llaman Hans, Michel, Hanneke y la señora Visser.
> ¿Y cómo te llamas tú? ¿Puedes deletrearlo?
―Me llamo Fernando: F E R N A N D O
¿Cuál es la situación?
―Hans encuentra a un amigo, Michel.
―Hans pasea con su mujer, Hanneke, y su madre por Ámsterdam.
¿Cómo le va a Michel Lecomte?
―[Le va] bien [a Michel].
¿Y a Hans Visser?
―También [le va] bien [a Hans].
> ¿Y cómo te va a ti
―También [me va] bien [a mí].
―[A mí] también [me va] bien.
¿Qué tienes que hacer cuando conoces/ encuentras a gente nueva?
―Tienes que presentarte.
¿Quién es Hanneke?
―Es la mujer de Hans.
¿Y quién es la señora Visser?
―Es la madre de Hans.
¿Se apunta Michel a tomar algo?
―Sí, él se apunta [a tomar algo].
Y la señora Visser, se apunta también?
―No, ella no se apunta [a tomar algo].
C2 – Una fiesta
¿Cuánta gente hay en estos diálogos? [cinco, seis, siete, ocho, nueve, diez]
―[Hay] ocho personas [en estos diálogos].
¿Son solo hombres?
―No, son cinco hombres y tres mujeres.
¿Cómo se llaman?
―[Se llaman] Johan, señor Dikkers, señora Baas, Kees, Teun, señora Kortrijk, Victor y Eva.
¿Cuál es la situación?
―Están en una fiesta.
> ¿Es esto también una fiesta?
―No, esto no es una fiesta. Esto es una clase.
¿Qué pregunta Johan?
―Johan pregunta: ‘Cómo le va, señor Dikkers?’
¿Y cómo le va al señor Dikkers?
―[Le va] estupendamente [al señor Dikkers].
¿Es esto formal o informal?
―‘U’ es formal y ‘je’ es informal.
¿Cómo le va a Kees?
―[Le va] bien [a Kees/a él].
> ¿Y cómo te va a ti?
―[Me va] también bien [a mí].
¿Quién habla con la señora Kortrijk?
―Teun [habla con la señora Kortrijk /con ella].
¿Y cómo está la señora Kortrijk?
―[Ella está] genial.
¿Cómo se llama el hombre que habla con Eva?
―[Él se llama] Victor.
> Y tú, ¿cómo te llamas tú? ¿Puedes deletrearlo?
―Me llamo Fernando: F E R N A N D O
C7 – Hace tres años
¿Hace cuánto que Hans no ha visto a Michel?
―[Hans no ha visto a Michel] ya tres años.
En qué ciudad vive Hans?
―[Él vive] en Ámsterdam.
¿Y en qué calle?
―[Hans vive] en la Beethovenstraat.
En qué número?
―[Él vive] en el número dieciocho.
Vive Michel lejos de Hans?
―No, [él no vive lejos,] él vive cerca.
¿Trabaja Michel también en Ámsterdam?
―Sí, él también trabaja en Ámsterdam.
¿Dónde trabaja? ¿En un restaurante?
―No, [Michel no trabaja en un restaurante]. Él trabaja en un banco.
¿Es Michel de Holanda?
―No, [él no es de Holanda]. Él es de Francia.
¿Cuanto lleva viviendo en Holanda?
―Michel lleva viviendo ya cinco años en Holanda.
¿Habla buen neerlandés?
―Sí, él habla buen neerlandés.
> Es este un diálogo formal o informal?
―[Este es] un diálogo informal.
> ¿Dónde vives? ¿En qué ciudad?
―Yo vivo en Granada.
> ¿Y en qué calle?
―[Yo vivo] en la calle Puentezuelas.
> ¿En qué número vives?
―[Yo vivo] en el número cincuenta y cinco.
> ¿Vives cerca de la facultad?
―Sí, yo vivo cerca de la facultad.
> ¿Cuánto llevas viviendo en Granada?
―[Yo llevo viviendo] ya veinte años [en Granada].
> Hablas buen inglés, francés, neerlandés?
―Sí, hablo buen inglés y neerlandés, pero solo un poco de francés.
―No, no hablo nada de francés. No sé hablar francés.