Bob den Uyl (1987)
Los caminos de Dios son inescrutables y a menudo poco gratos (1975)
Una existencia errante (1977)
Viajar requiere nervios de acero (2004)
Nada podía salir mal (2005)
VV. AA. Nueva Narrativa Neerlandesa. El Escorial: Ed. Swan, 1980. Trad. colectiva de Hans Tromp, Gonzalo Garcival, Juan Robredo y Pedro José Lavado
El profesor de neerlandés y traductor Hans Tromp (Universidad Complutense de Madrid) 1930-2012
Primaire teksten van Hans Tromp in de dbnl
In Memoriam Hans Tromp: Tribuna Complutense (Margit Raders y María José Calvo González)
http://biblioteca.ucm.es/BUCM/revcul/tribunacomplutense/153/art1195.php#.WsE70n--n3
Hans Tromp - 'Justificación a modo de prólogo' e 'Introducción a la nueva narrativa neerlandesa'
Hans Tromp- Nueva narrativa neerlandesa - Justificación e Introducción
Contraportada de Nueva narrativa neerlandesa (1980)
[Contiene relatos breves de: Belcampo, Maarten Biesheuvel, Mensje van Keulen, Heere Heeresma, Maarten 't Hart, Bob den Uyl, Jan Donkers, Frans Kusters y Oek de Jong].
"Con la publicación de estas diez narraciones provenientes de los Países Bajos, España obtiene una primicia cultural: son tan nuevas –nueve de ellas están datadas en la década de los setenta, incluso siete son de autores noveles– que la mayoría no ha sido traducida a otros idiomas.
En estos relatos se pasa revista a todos lo que es el conflictivo pan de cada día del hombre medio neerlandés: apocalipsis en miniatura (El gran acontecer), destrucción ecológica (Estío en abril), alienación de una cierta religión (El Sr. Mellenberg), crisis familiares (La ruptura, Padres de hoy), surrealismo irónico (El hombre pájaro)… Por estas páginas desfilan los problemas cotidianos, pero no de forma abstracta –como podría suponerse por lo dicho anteriormente–, ya que los apocalipsis ocurren en un pueblo holandés cualquiera con pinceladas de El Bosco; la ecología y sus catástrofes laten detrás de cada esquina, lo mismo que los problemas familiares modernos: divorcios, hijos, subnormalidad. No hay que olvidar que, junto a este mundo real, están los locos geniales que mueven la tierra con granos de trigo; los escritores pluriempleados de barrenderos; los hombres voladores con toda la fantasía y la imaginación infantiles; los tenderos maniáticos; los carteros testarudos y los pastores calvinistas escépticos.
Nueva narrativa, también, por la aparición de un colectivo traductor que ha intentado profundizar en el juego y las connotaciones de los textos originales, recreando un lenguaje vivo y sorprendente.”
Reseña de Nueva narrativa neerlandesa en EL PAÍS - 12.12.1980
https://elpais.com/diario/1980/12/12/cultura/345423607_850215.html
Bob den Uyl op Wikipedia Nederlands
Jacob (Bob) den Uyl (Rotterdam, 27 maart 1930 - aldaar, 13 (/14) februari 1992) was een Nederlands schrijver, vooral van korte verhalen, en jazztrompettist. Hij is de naamgever van de Bob den Uyl-prijs voor literaire of journalistieke reisboeken.
Den Uyl kwam uit een Hervormd gezin. Zijn vader Jacob den Uyl (1894-1982) was politieagent. Zijn moeder Anna Josefine Rosenkranz (1896-1968) was geboren in Philadelphia (Verenigde Staten), maar zij was ten tijde van haar huwelijk Duits onderdaan. Nadat hij in 1963 al had gedebuteerd met Vogels kijken, verwierf hij pas grotere bekendheid met Gods wegen zijn duister en zelden aangenaam uit 1975. Vanwege veelvuldig gebruik van alcohol en kalmeringsmiddelen verslechterde eind jaren 80 zijn gezondheid. Begin 1992 overleed Bob den Uyl op 61-jarige leeftijd aan longemfyseem.
Zijn schrijfstijl is ironisch en observerend, met als belangrijkste thema de zinloosheid en absurditeit van het bestaan. Zijn vroege werk bestaat vooral uit absurde verhalen. Later verschuift het zwaartepunt van zijn werk naar autobiografische verhalen, met name over zijn reizen (vaak per fiets) door de Nederland omringende landen. In zijn verhaal 'De ontwikkeling van een woede' in de gelijknamige verhalenbundel formuleerde hij de 'Wet van Den Uyl': "Je vindt niet wat je zoekt, maar alleen dat wat je niet zoekt."
Jacob (Bob) den Uyl (Róterdam, 27 de marzo 1930 - ídem 13-14 de febrero 1992) fue un escritor holandés, sobre todo de relatos breves, y trompetista de jazz. Ha dado nombre al premio Bob den Uyl para libros de viaje literarios o periodísticos.
Den Uyl procedía de una familia de protestantes reformados. Su padre Jacob den Uyl (1894-1982) era agente de policía. Su madre Anna Josefine Rosenkranz (1896-1968) había nacido en Filadelfia (Estados Unidos), pero era en el momento de su matrimonio súbdita alemana. Tras debutar en 1963 con Vogels kijken (Mirar a los pájaros), consiguió mayor popularidad con Gods wegen zijn duister en zelden aangenaam (Los caminos de Dios son inescrutables y a menudo poco gratos), de 1975. A causa del consumo frecuente de alcohol y calmantes, su salud empeoró a finales de los años 80. A comienzos de 1992 falleció Bob den Uyl, a los 61 años de edad, de enfisema pulmonar.
Su estilo literario es irónico y observador, y su tema más importante el sinsentido y lo absurdo de la existencia. Su obra temprana se compone sobre todo de relatos absurdos. Más tarde el centro de gravedad de su obra se desplaza hacia los relatos autobiográficos, en concreto hacia sus viajes (a menudo en bicicleta) por los países que rodean a Holanda. En su relato 'De ontwikkeling van een woede' (‘El crecimiento de una ira’) en la colección homónima de relatos, formuló la 'Ley de Den Uyl': "No se encuentra lo que se busca, sino solo aquello que no se busca."
Bob den Uyl - 'Donker Spanje' (1975) in: Gods wegen zijn duister en zeldzaam aangenaam. Amsterdam: Querido, 1975.
De uitspraak 'Gods wegen zijn duister en zelden aangenaam' lijkt ontworpen voor de Spaanse busdiensten en spoorwegen. Vaak ga ik naar Spanje, de masochist in mij wordt er volkomen bevredigd. Alles is daar afhankelijk van het toeval, duistere beweegredenen, gevolgen zonder verklaarbare oorzaken, en het goede of slechte humeur van betrokkenen. Een inspannend duivelsspel.
Val niemand lastig met mededelingen dat een bepaalde omstandigheid of dienstregeling verbeterd is. Dat zijn ze niet. Alle veranderingen daar betekenen alleen veranderingen, geen verbeteringen. Ongekunstelde tragiek, en zo blijft het.
Vroeger waren de loketten in de Spaanse stations kleine poortjes op heuphoogte; je moest je diep buigen om je wensen kenbaar te maken. Van de beambte zag je alleen een hand die het geld weggriste. Tegenwoordig zijn deze gaten vrij algemeen vervangen door een rechthoek van verticale, schuin geplaatste, doorzichtige latten van kunststof, en dient het poortje slechts om geld en kaartje s door te schuiven. Boven het latwerk staat 'Hierdoor spreken om redenen van hygiëne'. Je kan nu rechtop blijven staan, maar toch zie je nog veel Spanjaarden zich naar het poortje toebuigen om in deze nederige houding een kaartje af te smeken. Deze mensen voelen goed aan dat een hygiënisch latwerk aan het wezen der dingen niets verandert, want gebleven is de snauwerige toon van de beambte. Dit moet niet persoonlijk worden opgevat. De beambte is hoog, de reiziger laag: het gesnauw is alleen een formele bevestiging van deze verhouding.
In Toledo wil ik naar Ciudad Real. Toledo heeft alleen treinverbinding met Madrid; hier dient de bus genomen te worden. Het eeuwige vraagstuk, op welke plaats de bussen uit een bepaalde stad vertrekken, heb ik hier al opgelost: vanaf een glooiend, zanderig 'terrain vague' achter het Alcazar. Er staat een klein, houten huisje waarin een stuk of acht loketjes. Elke lijn heeft zijn eigen loketje, en alle loketjes zijn dicht. Mijn komst is toch niet zinloos want ik zie dat er een buslijn bestaat naar Ciudad Real. Vertrektijden zijn vanzelfsprekend niet aangegeven. Een paar uur later kom ik terug. Eén loketje, dat van de lijn naar Madrid, is nu geopend en ik ga ervoor staan in de hoop op informatie. De man erachter zit geld te tellen, dat duurt maar voort. Ten slotte vraag ik om zijn aandacht, maar hij pakt bedaard een nieuwe stapel geld en begint deze door zijn vingers te laten glijden. Ik loop naar buiten, zie op een bank tegen het gebouwtje een chauffeurachtige man zitten en vraag hem naar de dienst op Ciudad Real. Eerst kijkt hij vol walging van me af, dan vertelt hij me dat er één bus per dag gaat, om vier uur 's middags. Als ik hem bedankt heb en al een paar stappen weg ben, roept hij me terug. Hij haalt een notitieboekje uit zijn zak en een potlood, schrijft zorgvuldig een paar woorden op een blaadje, scheurt dit uit en overhandigt het me. Er staat op: Ciudad Real, vier uur in de middag. 'Vier uur in de middag,' zegt hij nog eens, 'Ciudad Real.' Dan loopt hij snel weg in de houding van iemand die moet kotsen.
In mijn hotel gekomen schiet de receptionist weer op me af; die wil me Toledaanse smeedwerken verkopen, al dagenlang. Om hem voor te zijn vraag ik hem snel naar de bus naar Ciudad Real. Er gaat geen bus naar Ciudad Real, zegt hij. Zijn assistent, die deze uitspraak hoort, trekt dit in twijfel. Een dispuut ontstaat, waarna de assistent van onder de balie een heel mooi uitgevoerd boekje te voorschijn haalt, een dienstregeling van alle bussen van en naar Toledo. De receptionist ziet met een versteende glimlach toe. Er staat in: elke dag een bus naar Ciudad Real, vertrek winter 16.00, zomer 18.00. Ik toon hun het blaadje van de chauffeur, waar vier uur op staat, terwijl het zomer is. Ze lezen het en gaan dan beleefd weg, het Spaanse weggaan, een soort wegdrijven, oplossen in het niet, langzaam vervagen. De angst voor informatie.
Op Spaanse stations hangt in de hal een groot bord met alle tijden van aankomst en vertrek. Er staat niet bij van welk perron de treinen vertrekken, of hoogstens, in steden als Madrid en Barcelona, zo iets als: naar A. perrons 11 tot 16. Je weet meestal niet op welk perron je je moet opstellen. Informatie daaromtrent is niet te krijgen; je moet wachten tot vlak voor de aankomst van de trein, dan wordt het perron vermeld via de luidspreker. Deze mededeling wordt voorafgegaan door een drietonig signaal. Je moet scherp luisteren, maar toch is het vaak niet te verstaan. Dan moet je de overige reizigers volgen, Spanjaarden die het wel verstaan hebben. Maar ook zij hebben het soms niet verstaan. Dan gewoon afwachten tot de trein binnenkomt en je ernaar toe haasten.
Voor de Talgo heb je een speciaal kaartje nodig of, als je al een kaartje hebt voor de normale Rapido, een toeslagbiljet. De Talgo heeft een aparte ruimte voor de grotere bagage, die je daarin kan plaatsen op vertoon van je kaartje. Voor elk stuk krijg je een reçu. Kleine tassen of mandjes mogen mee worden genomen in de wagons. In lrun zie ik een Engelsman vlak voor me in het gedrang ̶ geen Hollands gedrang maar Spaans gedrang, minder lichamelijk maar met groter gevaar dat men zich voordringt: vechten voor je bestaan; laat je je niet gelden dan kom je nooit aan de beurt ̶ zijn koffers aanbieden. De man heeft een normaal biljet, zonder toeslag voor de Talgo. Zijn koffers heeft hij al half in de bagagewagen geschoven. De ontvanger ziet het kaartje en schopt gelijk de koffers er weer uit. 'Supplement halen!' schreeuwt hij, heel goed wetend dat het daar te laat voor is. De lokettenhal ligt in het station van lrun een kilometer of meer van de perrons, en dan de eeuwige rij voor het loket nog. De Engelsman begint op beheerste toon een lang verhaal in zijn moedertaal, waaruit blijkt dat hij denkt het juiste biljet te hebben, eventueel best in de trein wil bijbetalen, dat een treinkaartje een treinkaartje is, dat niemand hier hem ooit wat vertelt, dat dat zijn schuld niet is en dat hij vast van plan is toch met deze trein mee te gaan. Onder deze toespraak wordt hij steeds roder en zwelt hij langzaam op. Vol bewondering en met grote vreugde kijk en luister ik toe. Een nieuweling in Donker Spanje. Iemand die nog denkt: kaartje kopen, trein instappen, wegrijden. De heldhaftigheid van iemand die de macht van zijn tegenstander nog niet kent. Die toespraak helpt hem natuurlijk niet; onveranderlijk schreeuwt de treinman, steeds korzeliger en vochtiger, 'Supplement halen!', daarbij aldoor krachtiger trappen tegen de Engelse koffers gevend. Eindelijk geeft de Engelsman het op en verdwijnt. Als mijn bagage geplaatst is zie ik hem staan met zijn koffers, tegen het hek van de tunneltrap. Om het onderste uit de kan te halen ga ik naar hem toe en vraag hem, onwetendheid veinzend, waarom hij niet mee kan. Maar hij kan niet uit zijn woorden komen van woede, hij sputtert en bubbelt als een vulkaan die op uitbarsten staat. Genietend kijk ik hem aan, tot het tijd is mijn gereserveerde plaats op te zoeken. Wegglijdend uit het station zie ik hem nog even staan bij het hek.
De Talgo is een zilverkleurige, laaggebouwde trein van licht materiaal; elke wagon heeft maar één stel wielen en kan dus alleen in Talgoverband rijden. Hij geeft de indruk van grote snelheid, maar dat is schijn. Wel heeft de Talgo voorrang op alle andere treinen, een groot voordeel in een land waar het spoorwegnet voor een flink deel éénsporig is. Deuren en ramen zijn onder de rit hermetisch gesloten en de wagons worden stevig gekoeld: eigenlijk een vliegtuig op wielen. Elk naderend station wordt aangekondigd. Eerst het drietonige signaal, dan vertellen vier verschillende dames in vier talen, Spaans, Frans, Engels en Duits, waar men nu weer aankomt. Als je flink betaalt, krijg je informatie, overvloedig en overbodig, want je kan zelf wel zien waar je aankomt. Eén keer per reis komt de barbediende door de trein rennen met een blaadje waarop twee glazen whisky met een klein stukje ijs erin. Ik heb hem nog nooit iets zien verkopen [...]
Bob den Uyl - 'España oscura' en: VV. AA. Nueva narrativa neerlandesa. Swan, 1980. Trad. colectiva de Hans Tromp, Gonzalo Garcival, Juan Robredo y Pedro José Lavado.
El proverbio "Los caminos de Dios son inescrutables y a menudo poco gratos" parece creado para los servicios de autobuses y ferrocarriles españoles. Con frecuencia voy a España, y el masoquista que hay en mí se llena de satisfacción. Allí todo depende del azar, los móviles ocultos, los efectos sin causas explicables, y el buen o mal humor de los interesados. Un enervante juego diabólico.
Que no importunes a nadie con la declaración de que una determinada circunstancia u horario están ya mejorados. Que no lo están. Todos los cambios significan allí sólo cambios, no mejoras. Sin paliativos, trágico. Y así sigue.
Antes, las taquillas de las estaciones españolas eran puertecitas a la altura de la cintura. Uno tenía que inclinarse profundamente para expresar sus deseos. Del empleado sólo veías la mano que arrebataba el dinero. En la actualidad estos huecos están sustituidos, por lo general, por un rectángulo de tablillas verticales y trasparentes, colocadas al bies, de plástico, y la embocadura sirve solamente para deslizar a través de ella el dinero y los billetes. Encima del marco se lee: "Hablar por aquí, por razones de higiene." Uno puede ahora permanecer erguido, pero sin embargo se ve aún a muchos españoles inclinarse hacia la puertecita para implorar, en esta humilde postura, un billete. Estas gentes notan bien que un marco higiénico en nada altera la esencia de las cosas, porque ha quedado el tono desabrido del empleado. Esto no debe considerarse como algo personal. El empleado está alto, el viajero bajo: la aspereza es sólo una confirmación oficial de esta relación.
En Toledo, quiero ir a Ciudad Real. Toledo sólo tiene comunicación ferroviaria con Madrid; en este caso hay que tomar el autobús. La eterna cuestión, de qué sitio de una ciudad determinada salen los autobuses, ya la tengo resuelta aquí: desde un desolado y arenoso descampado en pendiente detrás del Alcázar. Hay una caseta de madera en la que se encuentran unas ocho taquillas. Cada línea tiene su taquilla correspondiente, y todas ellas están cerradas. Mi llegada, no obstante, no es baldía, pues veo que existe una línea de autobuses a Ciudad Real. Las horas de salida no vienen indicadas por ninguna parte, naturalmente. Unas horas más tarde, vuelvo. Una taquilla, la de la línea de Madrid, está ahora abierta, y me sitúo ante ella en espera de información. Detrás de la ventanilla, un hombre sentado cuenta dinero, operación que aún se prolonga algún tiempo. Finalmente, reclamo su atención, pero él coge tranquilamente un montón de monedas más y comienza a deslizarlas entre sus dedos. Salgo afuera y veo sentado en un banco, adosado a la caseta, a un hombre con aspecto de chófer, y le pregunto por el servicio a Ciudad Real. Primero, asqueado, dirige su mirada a otra parte; luego me dice que hay un autobús diario, a las cuatro de la tarde. Cuando le he dado las gracias, y ya me he alejado algunos pasos, me grita que vuelva. Extrae de su bolsillo una libreta y un lapicero, escribe un par de palabras con sumo cuidado sobre una hoja, la arranca y me la tiende. Dice: " Ciudad Real, cuatro de la tarde." "Cuatro de la tarde", me repite todavía, "Ciudad Real". A continuación se marcha apresuradamente, con las trazas de alguien que necesita vomitar.
De vuelta al hotel, el recepcionista se apresura a venir a mi encuentro; quiere venderme objetos de orfebrería toledana, ya desde hace días. Para adelantarme a él, le pregunto rápidamente por el autobús a Ciudad Real. "No sale ningún autobús a Ciudad Real", me dice. Su asistente, que oye esta afirmación, pone esto en duda. Se origina una disputa, tras la cual el asistente saca a relucir, de debajo del mostrador, un librito muy bellamente presentado, un listín de los servicios de autobuses de y hacia Toledo. El recepcionista lo observa con una gélida sonrisa. Ahí está: un autobús diario a Ciudad Real, salida invierno, a las 16 horas; verano, a las 18. Yo les muestro la hojita del chófer, donde pone a las cuatro, a pesar de que es verano. La leen y después se retiran cortésmente; retirada a la española: una especie de flotar hacia otra parte, un disolverse en la nada, un lento difuminarse. El miedo a la información.
En las estaciones españolas cuelga, en el hall, un gran panel con todos los horarios de llegadas y salidas. En él no figura de qué andén salen los trenes, o, a lo sumo, en ciudades como Madrid y Barcelona, algo así como: "A., andenes 11 al 16". Uno no sabe, en la mayoría de los casos, en qué andén debe situarse. Acerca de esto, no hay manera de obtener información: hay que esperar justamente hasta la llegada del tren, y luego se anuncia el andén a través del altavoz. Esta comunicación viene precedida por una señal de tres tonos. Uno tiene que aguzar el oído, pero, aun así, a menudo uno ni se entera. Entonces, debes seguir al resto de los viajeros, españoles que sí lo han entendido. Pero incluso ellos, de vez en cuando, tampoco lo han entendido. En ese caso, simplemente hay que esperar a que el tren entre y correr hacia él.
Para el Talgo hace falta estar en posesión de un billete especial, o, si se tiene billete para el rápido normal, uno suplementario. El Talgo dispone de un espacio aparte para el equipaje voluminoso, que uno puede colocar allí mostrando el billete. Por cada pieza de equipaje se obtiene un recibo. Pequeñas bolsas o cestas puede llevarlas uno mismo en los coches. En Irún veo cómo un inglés, en medio del barullo ―no un barullo holandés, sino español, que es menos corporal pero que entraña mayor peligro de que se te cuelen: lucha por la existencia; como no te hagas valer, nunca te llegará el turno―, ofrece sus maletas. El hombre tiene un billete normal, sin suplemento para el Talgo. Él ha subido ya la mitad de sus maletas al vagón de carga. El factor ve el billete, y las empuja otra vez fuera a patadas. "¡Ir por el suplemento!", grita, a sabiendas de que es demasiado tarde para ello. La sala de taquillas de la estación de Irún dista un kilómetro o más de los andenes; y, luego, la eterna fila ante la taquilla. El inglés comienza con tono contenido un largo relato en su idioma materno, relato del que resulta que él piensa que tiene el billete indicado, y que eventualmente está dispuesto a suplir el importe una vez dentro; que un billete de tren es un billete de tren; que, aquí, nadie le informa nunca de nada; que esto no es culpa suya y que está decidido, a pesar de todo, a coger este tren. Con este discurso, se enrojece cada vez más y poco a poco se congestiona. Lleno de admiración y con gran deleite, le miro y le escucho. Un novato en la España oscura. Alguien que aún piensa: comprar un billete, subir al tren y a rodar. El heroísmo de alguien que todavía ignora el poder de su adversario. Aquella perorata no le ayuda, como es natural; invariablemente, el hombre del tren grita, más irritado cada vez y más salivoso "¡A por el suplemento!", dando al propio tiempo patadas más fuertes a las maletas inglesas. Por último, el británico desiste y desaparece. Cuando está colocado mi equipaje, le veo con sus maletas apoyado contra la balaustrada del paso subterráneo. Para disfrutar hasta la última gota, voy hacia él y le pregunto, fingiendo ignorancia, por qué no puede acompañamos. Pero no puede dar curso a sus palabras por la rabia: brama y se enfurece, cual un volcán a punto de erupción. Disfrutando, le observo hasta que llega el momento de buscar mi plaza reservada. Mientras nos deslizamos fuera de la estación, le veo aún por un instante junto a la balaustrada.
El Talgo es un tren de color plata, de poca altura y construido con material ligero; cada vagón tiene un eje de ruedas, y por consiguiente sólo puede circular unido al siguiente. Da la impresión de gran rapidez, pero esto es apariencia. Sí que tiene el Talgo preferencia sobre todos los demás trenes, una gran ventaja en un país en el que la mayor parte de la red ferroviaria es de vía única. Puertas y ventanas están durante el viaje herméticamente cerradas y los coches están intensamente refrigerados: hablando con propiedad, un avión sobre ruedas. Cada estación es anunciada previamente. Primero, la señal de tres tonos; después, cuatro señoritas diferentes anuncian en cuatro idiomas (español, francés, inglés y alemán) a dónde se va a llegar. Cuando uno paga bien, recibe abundante y superflua información, ya que uno mismo puede ver adónde está llegando. Una vez por viaje, el camarero del bar llega a recorrer el tren con una bandeja y dos vasos de whisky con un cubito de hielo dentro. Nunca le he visto que vendiera nada [...]
Traducción colectiva de Hans Tromp, Gonzalo Garcival, Juan Robredo y Pedro José Lavado.