Jaap Fischer (1960 -)

Jaap Fischer.1

Jaap Fischer.2

Jacob Herman Frederik Fischer (Utrecht, 18 april 1938) is een Nederlandstalige liedjeszanger en tekstdichter die bekend werd als Jaap Fischer.

Na zijn middelbareschooltijd op het Montessori Lyceum Herman Jordan (Zeist) begon hij in 1957 zijn studie aan de Rijksuniversiteit Leiden. Hij schreef toen liedjes die hij voor medestudenten speelde. Hij treedt sinds 1964 niet meer onder die naam op, maar sinds 1976 wel onder de naam Joop Visser. Hij wil niet meer aan zijn eerste carrière herinnerd worden.

In het oude repertoire van de zanger zitten diverse Nederlandse klassiekers. De thema's die Fischer bezong, waren gevarieerd. In een liedje zoals Sprookjehalf gezongen, half parlandoliet hij verschillende personages op een bijzondere manier tot leven komen. En zo volgden ook enkele protestsongs.

Jacob Herman Frederik Fischer (Utrecht, 18 abril 1938) es un cantante y poeta-compositor neerlandés, conocido como Jaap Fischer.

Tras cursar la enseñanza media en el Liceo Montessori ‘Herman Jordan’ (Zeist) comenzó en 1957 sus estudios en la Universidad de Leiden. Entonces compuso canciones que tocaba para sus compañeros. Desde 1964 ya no actúa bajo ese nombre, pero desde 1976 lo hace con el nombre de Joop Visser. No quiere que le recuerden los comienzos de su carrera musical.

En el antiguo repertorio del cantante hay algunos ‘clásicos’ neerlandeses. Los temas que Fischer cantaba eran variados. En una canción como ‘Cuento’ – medio cantada, medio recitadadio vida de forma extraordinaria a distintos personajes. Y también le siguieron algunas ‘canciones protesta’.

Jaap Fischer – Suzanne (1962)

Jaap Fischer – ‘Suzanne’ (1962)

O Suzanne ik heb zo'n zin

                                      om in de zon te liggen

helemaal alleen met jou

helemaal met jou alleen Suzanne, Suzanne.

 

O Suzanne ik heb zo'n zin

                                    om in de zon te lachen

helemaal alleen met jou

helemaal met jou alleen Suzanne, Suzanne.

 

Je bent de maan Suzanne,

                                   je bent een ster Suzanne,

laten we gaan Suzanne,

                                       het is niet ver Suzanne,

het gras is groen, de lucht is blauw,

                                          ik hou van jou (bis)

 

O Suzanne ik heb zo'n zin

                                   om in het gras te lopen

helemaal alleen met jou

helemaal met jou alleen Suzanne, Suzanne.

 

O Suzanne ik heb zo'n zin

                                      om uit de pas te lopen

helemaal alleen met jou

helemaal met jou alleen Suzanne, Suzanne.

 

Vraag niet waarheen Suzanne,

                        vraag niet welk land Suzanne

je bent alleen Suzanne,

                               geef me een hand Suzanne,

het gras is groen, de lucht is blauw,

                                           'k hou van jou (bis)

 

O Suzanne 'k heb geen zin

                                        om alles uit te leggen

helemaal alleen voor jou

helemaal voor jou alleen Suzanne, Suzanne.

 

O Suzanne 'k heb geen zin

                                   om alles goed te zeggen

helemaal alleen voor jou

helemaal voor jou alleen Suzanne, Suzanne.

 

Je bent de zee Suzanne,

                                    je bent het land Suzanne,

ga mee met me Suzanne,

                                 geef me een hand Suzanne,

het gras is groen, de lucht is blauw,

                                                        'k hou van jou.

Jaap Fischer – Suzanne (1962)

O Suzanne tengo tantas ganas

                                              de tumbarme al sol

completamente solo contigo

completamente contigo solo Suzanne, Suzanne.

 

O Suzanne tengo tantas ganas

                                                              de reír al sol

completamente solo contigo

completamente contigo solo Suzanne, Suzanne.

 

Eres la luna Suzanne,

                                    eres una estrella Suzanne,

vámonos Suzanne,

                                            no está lejos, Suzanne,

la hierba es verde, el cielo es azul,

                                                y yo te quiero (bis)

 

O Suzanne tengo tantas ganas

                                            de andar en la hierba

completamente solo contigo

completamente contigo solo Suzanne, Suzanne.

 

O Suzanne tengo tantas ganas

                                                     de perder el paso

completamente solo contigo

completamente contigo solo Suzanne, Suzanne.

 

No preguntes adónde Suzanne,

                            no preguntes qué país Suzanne,

estás sola Suzanne,

                           dame la mano, Suzanne,

la hierba es verde, el cielo es azul,

                                  y yo te quiero (bis)

 

O Suzanne no tengo ganas

                                  de explicarlo todo

completamente solo para ti

completamente solo para ti Suzanne, Suzanne.

 

O Suzanne no tengo ganas

                                de decirlo todo bien

completamente solo para ti

completamente solo para ti Suzanne, Suzanne.

 

Eres el mar Suzanne,

                                      eres la tierra Suzanne,

ven conmigo Suzanne,

                                    dame la mano Suzanne,

la hierba es verde, el cielo es azul,

                                            y yo te quiero (bis)

Jaap Fischer – Sprookje (1962) incompleet

Jaap Fischer – Sprookje (1962) compleet

Jaap Fischer – Sprookje (1962)

'n Koning had 'ns vijf zonen en een prinses,

zij nu had goudblonde lokken

en ogen als meren die niet konden jokken,

en ze was de jongste van de zes.

Maar, deze prinses was huwbaar.

Vaak gingen de koning en z'n zonen vroeg op pad

en dan joegen ze de hele dag,

terwijl zij thuis te dromen lag

en wachtte op ze wist niet wat.

En deed ze 'n stap naar buiten,

dan lagen er vreemde prinsen in het gras,

vreemde prinsen te fluiten,

die ‘wisten al lang hoe laat het was’.

En de koning zei: ze kon krijgen wat ze bliefde,

ze kon vrijen met lakeien; ja maar,

zeiden de zoons,

ja maar dat is geen liefde.

En toen kwamen er drie mannen aan de poort

om over liefde te vertellen,

en de eerste was een geleerde,

en de tweede was 'n vreemde snoeshaan,

en de derde was Hans.

En de geleerde mocht beginnen:

 

Liefde is minnen, en samenzijn,

iets nieuws beginnen,

‘mijn is dijn’, warm van binnen,

verlegenheid, samen in zee,

geen ach geen wee, maar hola nee

genegenheid, en liefde is niet houden van,

je kan van zoveel vrouwen houden,

je kan met zoveel vrouwen trouwen

als je er wat in ziet,

maar liefde is dat niet:

je houdt van kip met appelmoes.

En toen knikte de prinses,

want ze hield ontzettend veel

van kip met appelmoes.

En toen had de geleerde het over Amor en Caritas,

en wat het verschil daartussen was,

over Agapè, Eros en Filia

over 'n diner voor twee met dansen na

en de prinses was stil, en zo luisterde ze

en toen ze wat mocht vragen fluisterde ze:

en zoenen? ‘Zoenen’ staat niet in Koenen,

zei de geleerde, en ging.

 

En toen mocht de vreemde snoeshaan, en die zei:

O, hoe bestaat het dat ik hou van 'n lelijke vrouw,

zo lief, zo zacht en toch zo lelijk als de nacht

zelfs als ze lacht.

O hoe bestaat 't dat ik hou van 'n lelijke vrouw.

Ik sluit m'n ogen, en haar hand sluit in mijn hand,

juist zo klein als zij moet zijn,

precies zo fijn als zij moet zijn,

als wijn die je zacht ondermijnt, overmant,

en dan weet ik dat ik hou

van 'n beeldschone vrouw,

die de zon verduistert, meer zingt dan fluistert,

naar niemand luistert,

maar dan weet ik dat ik hou

van 'n beeldschone vrouw.

Maar als ze langssjokt als 'n paard,

'n lelijk paard, de kop omlaag,

de vormeloze dijen, die kinderen doet schreien

en schichtig springt en jachtig verder jaagt,

dan oog ik naar de vrouw waarvan ik hou,

ze komt weerom, ik sluit m'n ogen, dat is dom,

ik weet niet goed wat ik moet doen

met deze vrouw waarvan ik hou.

 

En toen mocht Hans. En Hans zei:

ja, ik weet 't nog niet, maar 't moet 'n meisje zijn

met prachtige kleren en goudblonde lokken,

met ogen als meren die niet kunnen jokken,

'n mond als van honing,

dan weer scherp als 'n mes,

en hopelijk is haar vader koning, en zij dan prinses.

Maar... ze moet Liesje heten.

En toen keek de prinses hem aan en zei:

ik heet Esmeralda, maar zeg maar Liesje.  

Jaap Fischer – Cuento (1962)

Un rey tenía una vez cinco hijos y una princesa,

y ella tenía rizos rubios de oro

y ojos como lagos que no sabían mentir,

y era la más joven de los seis.

Pero esta princesa era casadera.

A menudo salían el rey y sus hijos temprano

y entonces cazaban todo el día,

mientras ella estaba en casa soñando

y esperando a no sabía qué.

Y si daba un paso afuera

entonces había príncipes extranjeros en la hierba,

príncipes extraños que silbaban,

que ‘sabían ya hace mucho de qué iba la cosa’.

Y el rey dijo: ‘podría tener lo que quisiera’,

podría acostarse con lacayos; sí pero,

dijeron los hijos,

sí pero eso no es amor.

Y entonces llegaron tres hombres al portón

para hablar de amor

y el primero era un erudito

y el segundo era un tipo raro

y el tercera era Hans.

Y el erudito comenzó primero:

 

Amor es querer, y estar juntos,

comenzar algo nuevo,

lo mío es tuyo, calor por dentro,

azoramiento, juntos en el mismo barco,

nada de quejas, desde luego sino

afecto, y amor no es gustar

te pueden gustar tantas mujeres,

puedes casarte con tantas mujeres

si es que ves algo en eso

pero el amor no es eso:

te gusta el pollo con compota de manzana.

Y entonces la princesa asintió,

porque le gustaba muchísimo

el pollo con compota.

Y luego el erudito habló sobre Amor y Caritas,

y lo que era la diferencia entre los dos,

sobre Agapè, Eros y Filia,

sobre una cena para dos con baile después,

y la princesa estaba en silencio, y escuchaba

y cuando pudo preguntar algo susurró:

¿y besar? ‘Besar’ no está en el DRAE,

dijo el erudito, y se fue.

 

Y entonces le tocó al tipo raro, y dijo:

Oh, cómo es posible que ame a una mujer fea,

tan cariñosa, tan suave pero tan fea como la noche

incluso cuando ríe.

Oh, cómo es posible que ame a una mujer fea.

Cierro los ojos, y su mano encaja en la mía,

justo tan pequeña como debe ser

justo tan fina como debe ser,

como un vino que suavemente te socava, te apabulla,

y entonces que amo

a una mujer bellísima,

que hace palidecer al sol, más canta que susurrra,

a nadie escucha,

y entonces que amo

a una mujer bellísima.

Pero cuando pasa arrastrándose como un caballo,

un caballo feo, con la cabeza gacha,

los muslos sin forma, que hace llorar a los niños

y salta asustadizo, y agitado sigue su caza,

entonces contemplo la mujer a la que amo,

ella vuelve, cierro los ojos, es una tontería,

no bien lo que tengo que hacer

con esta mujer a la que amo.

 

Y entonces le tocó a Hans. Y Hans dijo:

bueno, aún no lo , pero ha de ser una chica

con vestidos preciosos y rizos rubios de oro,

con ojos como lagos que no sepan mentir,

una boca como de miel

y también afilada como un cuchillo,

y ojalá sea su padre rey, y ella por tanto princesa.

Pero... ha de llamarse Liesje.

Y entonces la princesa le miró y dijo:

yo me llamo Esmeralda, pero llámame Lisje.