Vragenlijst Dialogen – Les 3

C1 - Welke tram [trem]? Hoeveel mensen zijn er in de dialoog? > En hoeveel mensen zijn er hier in de klas (collegezaal)? Zijn ze twee mannen? Hoe heten ze? > En hoet heet je? Kun je dat spellen? Wat is de situatie? Wat vraagt Louis? (Wat wil Louis weten?) Is het Centraal Station ver? > Woon je ver van de faculteit? > Waar woon je? Wat doe je het beste om naar het Centraal Station te gaan? (Hoe kom je daar?) Welke tram [trem] moet je nemen? > Hoe kom je naar de faculteit (met de bus, met de fiets… of te voet)? > Is er een tram in Granada? En waar je geboren bent? Hoe heet de plaats waar je de tram [trem] neemt? Is de tramhalte ver? Wat zeg je als iemand je helpt?   C3 – Op het centraalstation Hoeveel mensen zijn er in deze dialoog? Hoe heten ze? Wat is de situatie? Wat vraagt Kathy? (Wat wil Kathy weten?) Wat wil Kathy, een enkele reis of een retourtje? Hoeveel kost een treinkaartje naar Londen via Brussel? En met een kind van zes? > Vind je dat duur of goedkoop? > Neem je vaak de trein? > Reis je graag met de trein?   C8 – Nog een vraag Wat vraagt Kathy nog? (Wat wil Kathy nog weten?) Hoeveel keer per dag vertrekt de trein? Kan je ‘s ochtends vertrekken? Hoe laat kom je dan in Londen aan? / Hoe laat ben je dan in Londen? Hoe laat kan je ‘s middags vertrekken? En hoe laat kom je dan in Londen aan? / Hoe laat ben je dan in Londen? > Is dit een formele of een informele dialoog? > Hoe weet je dat? >...

Vragenlijst Dialogen – Les 4

C1 – In de trein Hoeveel  mensen zijn er in de dialoog? Is dit formeel of informeel? Hoe heten ze? > En jij: hoe heet je? Wat is de situatie? Wat vraagt Steven? (Wat wil Steven weten?) Is die plaats vrij? Wat antwoordt Joep? > Is deze plaats vrij? Mag je in de trein roken? Waar komt Steven vandaan? > En jij: waar kom je vandaan? Hoe is hij naar Nederland gekomen? > En jij: hoe ben je naar Spanje gekomen? En Joep? Waar komt hij vandaan? Hoe lang heeft Steven gevlogen? Wat gaat Steven doen in Nederland? > Heb je ook familie in Nederland? En in Spanje? > Weet jij een leuk museum in A’dam? > Wat kun je in Granada zien/bekijken? Waar gaat Joep naartoe? Waar ligt Den Haag?  C5 – Met de fiets Hoeveel  mensen zijn er in deze dialoog? Hoe heten ze? Is dit formeel of informeel? Wat is de situatie? Wie belt wie? Heeft Anna een leuke vakantie gehad? Wat heeft ze gedaan? > Heb je gisteren lekker gegeten? > Heb je gisteren veel gedaan? Wat gaat Anna [op] vrijdag doen? Waar gaan ze naartoe met de fiets? Is Sandra daar ooit geweest? > En jij, ben je daar ooit geweest? Wie gaat ook mee? Kan Sandra ook meegaan? Waarom? > Heb jij een fiets?  C9 – Een fiets huren Waar kan je in Nederland een fiets huren? [Wat moet je daarvoor doen?] Waar betaal je? Waar krijg je de fiets? Hoe lang mag je de fiets gebruiken? Wat moet je aan het loket laten zien? Hoeveel soorten fietsen hebben...

Vragenlijst Dialogen – Les 5

C1 – In het café Waar zitten Annemarie en Sandra? Wat drinkt Sandra? En Annemarie? > Vind je rode wijn lekker? > Wat heb je liever: rode wijn of bier? > En hoe vind je witte wijn: lekker of niet lekker? Wat doet Sandra op zaterdag? Komt Annemarie ook naar de borrel? Waarom geeft Sandra zaterdag een borrel? > Wanneer ben je jarig? > Geef je ook een borrel als je jarig bent, of een feestje? Wat is het probleem tussen Annemarie en Karel? En hoe vindt Sandra Karel? Wat moet Annemarie nog doen? Waarom? > Moet je vandaag ook boodschappen doen? > Krijg je vandaag ook bezoek?  C6 – In de supermarkt Waar zitten Ron en Dick? En wat doen ze? Houdt Dick van vis? > En jij, hou(d) je van vis of eet je liever vlees? Wie gaat koken, Dick of Ron? Wat gaat hij dan koken? > Hou(d) je van groente? > En vind je fruit lekker? Wat kopen ze in de supermarkt? Wie maakt het toetje? Lust Ron ijs? > Waar ben je dol op? [ijs, chocolade, snoep] > Eet je liever Italiaans of Chinees? > Drink je liever cola of sap?  C10 – Op de borrel Wat is de situatie? Wie komt aan? Wat zegt Ron tegen sandra? Wat neemt Ron mee voor Sandra? > Koop je soms bloemen voor vrienden? Hoe vindt Sandra de bloemen? Wat wil Ron drinken? > Lust je ook alcoholvrij bier, of heb je liever gewoon bier? > Wat drink je meestal op een borrel? > En wat drink je ‘s avonds als je uitgaat? Wat zeg je in Nederland als je drinkt? > En wat zeg je in Spanje? > Ga je graag...

Inleiding (Oefeningen) – Presentación (Ejercicios)

Grammaticaoefeningen van het NederlandsIn deze sectie wil ik jullie enkele websites voorstellen, waar jullie grammaticaoefeningen van het Nederlands kunnen vinden. Als jullie klaar zijn met een oefening kunnen jullie die op een Word-bestand kopiëren en op deze manier je fouten opslaan. In het Nederlands zeggen ze ‘Je leert van je fouten’ 😉 en dat is zeker waar, want succes leert je niets nieuws. Veel plezier ermee! Ejercicios de Gramática del NeerlandésEn esta sección os quiero presentar algunas páginas web donde podéis encontrar ejercicios de gramática del neerlandés. Cuando hayáis acabado y corregido el ejercicio podéis copiarlo en un archivo de Word y así guardar los errores. En neerlandés se dice ‘Se aprende de los errores’ 😉 y es una gran verdad, porque los aciertos no nos enseñan nada nuevo. ¡Que lo...

‘Op de fiets’ – Elisabeth Koenraads

‘Op de fiets’ – oefeningen door Elisabeth Koenraads> Enlace a 'Op de fiets' http://mediterraned.org/index.php/mediterraned-online/bibliotheek/21-educatief-materiaal/123-op-de-fiets-pedalando-inhoud INHOUD (Contenido) Spelling (Deletrar) 1 Lettergreepverdeling (división silábica) 2 Samenstellingen (compuestos) Het persoonlijke voornaamwoord en de presens van het werkwoord (pronombre personal y presente del verbo) 3 Persoonlijk voornaamwoord subject + object (pronombre personal sujeto + objeto) 4 Persoonlijk voornaamwoord object 5 Persoonlijk voornaamwoord subject 6 Persoonlijk voornaamwoord direct en indirect object (pronombre personal objeto directo e indirecto) 7 Stam van het werkwoord (raíz del verbo) 8 Presens van 'hebben' en 'zijn' (Presente de ‘hebben’ y ‘zijn’) 9 Presens 1 (Presente) 10 Presens 2 11 Presens 3 12 Presens 4 De woordvolgorde in de enkelvoudige zin  (Orden de la frase en la oración simple) Bevestigende zin (Oración declarativa) 13 Bevestigende zin a 14 Bevestigende zin b 15 Bevestigende zin c 16 Bevestigende zin d 17 Bevestigende zin e Inversie (inversión [sujeto/verbo]) 18 Inversie a 19 Inversie b 20 Inversie c 21 Inversie d 22 Inversie e 23 Vraagzin  (oración interrogativa) 24 Imperatief 1  (imperativo) 25 Imperatief 2 Het zelfstandig naamwoord  (el nombre sustantivo) 26 Meervoud 1  (plural) 27 Meervoud 2 28 Meervoud 3 29 Meervoud 4 30 Diminutief 1  (diminutivo) 31 Diminutief 2 Het lidwoord  (el artículo) 32 Bepaald lidwoord  (artículo determinado) 33 Gebruik lidwoord 1  (uso del artículo) 34 Gebruik lidwoord 2 Het aanwijzend en bezittelijk voornaamwoord  (pronombre demostrativo y posesivo) 35 Aanwijzend voornaamwoord 1  (pronombre demostrativo) 36 Aanwijzend voornaamwoord 2 37 Aanwijzend voornaamwoord 3 38 Aanwijzend voornaamwoord 4 39 Identiteitsconstructie  (estructura de identidad) 40 Bezittelijk voornaamwoord 1  (pronombre posesivo) 41 Bezittelijk voornaamwoord 2 Het adjectief  (el adjetivo) 42 Adjectief 1 43 Adjectief 2 44 Adjectief 3 45 Adjectief 4 46 Adjectief 5 47 Comparatief en superlatief  (comparativo y superlativo) De woordvorming  (morfología) 48...